ECLI:NL:RVS:2003:AH9021

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300519/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar kapvergunning gemeente Schiedam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een kapvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De vergunning, verleend op 28 januari 2002, betrof het kappen van bomen op een terrein dat bestemd is voor de bouw van een ziekenhuis. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant op 2 oktober 2002 niet-ontvankelijk, omdat de appellant volgens het college geen belanghebbende was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing op 6 december 2002, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak op 22 mei 2003 behandeld. De appellant stelde dat hij wel degelijk belanghebbende was, omdat hij in de nabijheid van de bomen woonde. Echter, de Raad van State oordeelde dat de afstand van de woning van de appellant tot de bomen, ongeveer 100 meter, en het ontbreken van zicht op de houtopstand, hem niet kwalificeerde als belanghebbende. De Raad overwoog dat alleen personen die op geringe afstand van de bomen wonen of zicht hebben op de houtopstand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit anders maken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 juli 2003.

Uitspraak

200300519/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam van 6 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan de gemeente Schiedam, afdeling Grond- en Economische ontwikkeling, vergunning verleend voor het kappen van een daarbij nader omschreven houtopstand op het terrein omsloten door de Nieuwe Damlaan, de Schiedamseweg, het NS-spoor en de Poldervaart, in verband met het bouwrijp maken van het toekomstige ziekenhuisterrein.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van Kamer II uit de bezwaarschriftencommissie van september 2002, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 december 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 12 december 2002 is aan partijen afschrift verzonden van het proces-verbaal van die mondelinge uitspraak.
Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 april 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Op 9 mei 2003 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
mr. M. van Geilswijk, vergezeld van mr. J.C.G. Franken, beiden advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het college heeft daartoe overwogen dat de woning van appellant op een aanzienlijke afstand van de te kappen bomen is gesitueerd. Van zicht op de houtopstand is geen sprake. Tevens is niet gebleken van andere omstandigheden als gevolg waarvan appellant een rechtstreeks betrokken belang bij het besluit van 28 januari 2002 heeft.
2.3. In hoger beroep richt appellant zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college het bezwaar van appellant terecht op deze grond niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.3.1. Om belanghebbende te zijn bij het besluit tot verlening van de kapvergunning dient appellant een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Bij besluiten omtrent een kapvergunning als hier aan de orde zal als regel slechts als belanghebbende kunnen worden aangemerkt degene die op geringe afstand van de bomen woont of vanuit zijn woning daarop zicht heeft. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dat anders liggen.
2.3.2. Ter zitting is aan de hand van een getoonde kaart gebleken dat de woning van appellant van het terrein met de houtopstand waarvoor de kapvergunning is verleend wordt gescheiden door andere woningen, een viaduct en een trambaan. Appellant heeft vanuit zijn woning geen zicht op het viaduct en het daartegenover gelegen terrein met de houtopstand. Bovendien is hij - in aanmerking genomen dat de afstand van zijn woning tot die houtopstand ca. 100 meter bedraagt - niet in zodanig directe nabijheid daarvan woonachtig dat hij op die grond als een belanghebbende omwonende kan worden beschouwd. Ook overigens ziet de Afdeling evenmin als de voorzieningenrechter grond voor het oordeel dat appellant een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 28 januari 2002. Dat nog geenszins vaststaat dat de bouw van het ziekenhuis daadwerkelijk doorgang zal vinden, zoals appellant in hoger beroep heeft betoogd, maakt dit, wat hiervan ook zij, niet anders. De door appellant ingeroepen omstandigheid dat hij in procedures terzake van het bestemmingsplan en milieuvergunningen wel ontvankelijk was en zijn bezwaar tegen het ziekenhuis naar voren heeft kunnen brengen, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat in die procedures niet de eis gold dat slechts in rechte kan worden opgekomen door een belanghebbende.
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
18-401.