ECLI:NL:RVS:2003:AH8960

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203663/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit examencommissie Universiteit van Amsterdam over co-schappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de examencommissie van de Faculteit der Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam, die op 25 mei 1999 aan appellant sub 2 heeft meegedeeld dat het plannen van verdere co-schappen voor hem voor onbepaalde tijd is opgeschort. Appellant sub 1, het College van beroep voor de examens, heeft dit besluit op 14 december 1999 vernietigd en de examencommissie opgedragen om co-schappen te plannen voor appellant sub 2, mits de examencommissie in een overmachtsituatie verkeert. De examencommissie heeft hiertegen beroep ingesteld, dat door de rechtbank Amsterdam op 14 februari 2001 niet-ontvankelijk werd verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de examencommissie op 12 december 2001 gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft op 29 mei 2002 het beroep van de examencommissie tegen het besluit van het College van beroep gegrond verklaard, maar dit werd weer aangevochten door zowel het College als appellant sub 2. De Afdeling heeft de zaak op 3 februari 2003 behandeld en uiteindelijk op 2 juli 2003 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat het besluit van de examencommissie onbevoegdelijk is genomen, omdat het plannen van co-schappen niet tot de taken van de examencommissie behoort. De Afdeling verklaart de hoger beroepen gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het College van beroep veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 2.

Uitspraak

200203663/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats] [land],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 mei 2002 in het geding tussen:
de Examencommissie van de Faculteit der Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam, gevestigd te Amsterdam
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij brief van 25 mei 1999 heeft de Examencommissie van de Faculteit der Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam (hierna: de examencommissie) aan [appellant sub 2] bericht dat het plannen van verdere co-schappen voor hem voor onbepaalde tijd is opgeschort.
Bij besluit van 14 december 1999 heeft appellant sub 1 (hierna: het College van beroep) - voorzover thans van belang - het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 mei 1999 vernietigd en de examencommissie opgedragen voor [appellant sub 2] co-schappen te plannen voor specialismen waarvoor hem thans niet de toegang tot de afdeling is ontzegd en voorzover de examencommissie in een overmachtsituatie verkeert, alles in het werk te stellen om deze op te heffen.
Bij uitspraak van 14 februari 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam het daartegen door de examencommissie ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2001 heeft de Afdeling het door de examencommissie tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak ter verdere behandeling naar de rechtbank teruggewezen.
Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de examencommissie tegen het besluit van het College van beroep van 14 december 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het door [appellant sub 2] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het College van beroep bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, en [appellant sub 2] bij telefaxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2002, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 12 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2002 heeft de examencommissie een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar het College van beroep, vertegenwoordigd door mr. B.K. Olivier, mr. R. Uylenburg en mr. P.M.C. Berkhoff, [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, en de examencommissie, vertegenwoordigd door mr. W.Th. Snoek, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.12, derde lid, eerste volzin, van de WHW wijst de examencommissie ten behoeve van het afnemen van de tentamens examinatoren aan.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, van de WHW stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste één jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag.
Ingevolge artikel 9.14, eerste lid, van de WHW is de decaan belast met de algemene leiding van de faculteit. De decaan is voorts belast met het bestuur en de inrichting van de faculteit voor het onderwijs en de wetenschapsbeoefening.
Ingevolge artikel 9.14, derde lid, van de WHW stelt de decaan, onverminderd artikel 9.5, ter nadere regeling van het bestuur en de inrichting van de faculteit het faculteitsreglement vast.
Ingevolge artikel 9.15, eerste lid, aanhef, is de decaan, onverminderd artikel 9.5, voorts belast met:
a. het vaststellen van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, alsmede de regelmatige beoordeling daarvan,
d. het houden van toezicht op de uitvoering van de onderwijs- en examenregeling en op het jaarlijks onderzoekprogramma, alsmede het uitbrengen van regelmatig verslag hieromtrent aan het college van bestuur.
Ingevolge artikel 9.17, eerste lid, van de WHW voorziet de decaan in een meerhoofdig bestuur van elke opleiding die in de faculteit is ingesteld. In afwijking van de eerste volzin kan worden volstaan met een opleidingsdirecteur.
Ingevolge artikel 9.17, derde lid, van de WHW worden in het faculteitsreglement nadere regels gesteld omtrent het bestuur van de opleidingen.
2.2. Het onderhavige geschil betreft het besluit het plannen van co-schappen voor [appellant sub 2] voor onbepaalde tijd op te schorten. Gelet op de tussen beide besluiten bestaande samenhang, dient het bestuursorgaan dat belast is met het plannen van het onderwijs, waartoe het plannen van co-schappen moet worden gerekend, eveneens te beslissen over een eventuele opschorting.
2.3. De wettelijke taken en bevoegdheden van de examencommissie zijn - althans voorzover thans van belang - neergelegd in artikel 7.12 van de WHW. Het plannen van co-schappen, behoort daar niet toe. Gelet op de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek neergelegde verdeling van taken en bevoegdheden tussen universitaire en facultaire organen en tussen facultaire organen onderling, is voor een extensieve uitleg van artikel 7.12 van de WHW geen plaats. Dit laat echter onverlet, dat de bevoegdheid tot het plannen van co-schappen aan de examencommissie zou kunnen zijn gemandateerd. Nog daargelaten, dat uit het besluit van 25 mei 1999 niet blijkt dat dit in mandaat is genomen, is gesteld noch gebleken, dat een dergelijk mandaat is verleend. Het besluit is dan ook onbevoegdelijk genomen.
2.3.1. In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is niet uitdrukkelijk bepaald welk universitair of facultair orgaan bevoegd is terzake de planning van het onderwijs. Gelet op het bepaalde in artikel 9.14, eerste lid, in combinatie met artikel 9.15, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de WHW is de decaan bevoegd, tenzij in het faculteitsreglement anders is bepaald. Uit het op het onderhavige geval van toepassing zijnde faculteitsreglement volgt, dat het opleidingsbestuur, bedoeld in artikel 9.17 van de WHW, met de uitvoering van het onderwijsprogramma is belast. De planning van het onderwijs moet daartoe worden gerekend. Zoals hiervoor is overwogen, zal een beslissing ten aanzien van een student het plannen van het onderwijs op te schorten derhalve eveneens door het opleidingsbestuur moeten worden genomen. Daarbij zal echter in acht moeten worden genomen, dat een dergelijke beslissing niet effectief tot gevolg mag hebben dat de student de in artikel 7.34, eerste lid, van de WHW genoemde rechten blijvend worden ontnomen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 12 december 2001 inzake nr. 200102451/1 (JB 2002/29) is voor het nemen van een dergelijke maatregel immers een uitdrukkelijke wettelijke grondslag vereist, waarin de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek noch enige andere wet in formele zin voorziet. Het voor onbepaalde tijd opschorten van het plannen van onderwijs, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, moet derhalve in beginsel onrechtmatig worden geacht.
2.3.2. Uit het vorenstaande volgt, dat het College van beroep, zij het op andere gronden, het besluit van de examencommissie van 25 mei 1999 terecht heeft vernietigd. Evenzeer volgt daaruit dat voor het aan de examencommissie opdragen voor [appellant sub 2] co-schappen te plannen voor de specialismen waarvoor aan hem thans niet door het afdelingshoofd de toegang is ontzegd en alles in het werk te stellen om ten aanzien van de andere specialismen de overmachtsituatie op te heffen, geen plaats was. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de vernietiging van het besluit van het College van beroep voor de examens van 14 december 1999 verder gaat dan de punten 4 en 5 van onderdeel III, zoals hiervoor onder 2.3.2. nader omschreven, en voorzover daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het administratief beroep van [appellant sub 2] ongegrond is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor het overige dient de uitspraak - met verbetering van de gronden - te worden bevestigd. Gelet op het vorenoverwogene kan hetgeen door partijen overigens naar voren is gebracht, onbesproken blijven.
2.5. Het College van beroep dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling ten gunste van de examencommissie bestaat geen aanleiding, nu het College van beroep en de examencommissie onderdeel zijn van dezelfde rechtspersoon.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 mei 2002, AWB 01/4535 BESLU, voorzover de vernietiging van het besluit van het College van beroep voor de examens van 14 december 1999 verder gaat dan de punten 4 en 5 van onderdeel III, zoals hiervoor onder 2.3.2. nader omschreven, en voorzover daarbij het administratief beroep van [appellant sub 2] ongegrond is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het College van beroep voor de examens van de Universiteit van Amsterdam in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.181,16, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Universiteit van Amsterdam te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
V. gelast dat de Universiteit van Amsterdam aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
284.