ECLI:NL:RVS:2003:AH8670

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206212/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor kantoorgebouw in bestemmingsplan Rokkeveen-Centrum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 11 oktober 2002 het beroep van appellanten tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond verklaarde. De bouwvergunning was verleend voor het bouwen van een kantoorgebouw op een perceel in de gemeente Rokkeveen. Appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen de bouwvergunning, stelden dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de bouwvergunning in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Rokkeveen-Centrum". Ze voerden aan dat de voorzieningenrechter had miskend dat de combineerbaarheid van secundaire functies met primaire functies specifiek beoordeeld moest worden voor dit bouwplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 mei 2003 behandeld, waarbij appellanten in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Afdeling overwoog dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de in het bestemmingsplan opgenomen functies, waaronder wonen en kantoren, in samenhang moesten worden gelezen. De Afdeling concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de voorschriften van het bestemmingsplan, en dat de argumenten van appellanten niet opgingen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206212/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 oktober 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een kantoorgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente Rokkeveen, sectie […], nummer […] gedeeltelijk, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 19 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen en M.E.J. Pieters, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Rokkeveen-Centrum” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn de op de kaart aldus aangewezen gronden bestemd voor de functies:
- wonen;
- handel en dienstverlening, met uitzondering van detailhandel;
- recreatie;
- educatie met uitzondering van onderwijsvoorzieningen;
- welzijn, volksgezondheid en cultuur;
- verkeer en waterhuishouding.
Ingevolge artikel 11 (Beschrijving in hoofdlijnen), sub E, onder 1, van de planvoorschriften zijn de aldus bestemde gronden voorts primair bedoeld voor woningen. Secundair kunnen hiermee verband houdende of te combineren functies tot hun recht komen.
Ingevolge artikel 11, sub I, onder 1, kunnen kantoren met een maximale bruto vloeroppervlakte van 5.000 m2 worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 11, sub J, onder 5, wordt de gemiddelde parkeernormering van de woningen en de voorzieningen afgestemd op de Parkeernota 1981, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 30 november 1981.
2.2. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 11, sub E, onder 1 van de planvoorschriften zo moet worden verstaan, dat voor dit bouwplan specifiek de combineerbaarheid van de secundaire functies met de primaire functies moet worden beoordeeld, treft geen doel. De voorzieningenrechter heeft met juistheid uit artikel 6 in samenhang met artikel 11, sub E, onder 1, van de planvoorschriften afgeleid dat de in artikel 6 naast wonen vermelde functies de steeds met wonen verband houdende of te combineren functies zijn.
2.3. Appellanten betogen evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen in de toelichting op het bestemmingsplan is bepaald omtrent het aantal en de grootte van de te realiseren kantoren in de wijk niet van belang is voor de vraag of de bouwvergunning mocht worden verleend. De toelichting bij een bestemmingsplan kan van belang zijn, indien de voorschriften noch op zichzelf, noch in hun onderlinge samenhang gelezen, voldoende duidelijk zijn. Die situatie doet zich echter hier niet voor. Uit de planvoorschriften volgt dat kantoren met een maximale bruto-vloeroppervlakte van 5000 m2 ter plaatse zijn toegestaan, terwijl het bouwplan voorziet in een kantoor met een bruto-vloeroppervlakte van 3008 m2. Dat in de plantoelichting onder 4.3.3 is vermeld dat binnen de onderscheidene bestemmingen de mogelijkheid is opgenomen om verspreid over het wijkdeel een aantal kleinere kantoren te realiseren komt onder die omstandigheden niet de betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien.
2.4. Appellanten betogen tenslotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat artikel 11, sub J, onder 5, van de planvoorschriften wel degelijk een rechtstreekse toetsingsnorm inhoudt en het bouwplan niet voldoet aan de Parkeernota 1981. Ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht onderzocht of het bouwplan aan het voorschrift van artikel 11, sub J, onder 5, van de planvoorschriften voldoet. Niet in geschil is dat op grond van de Parkeernota 1981 voor het bouwplan 50 parkeerplaatsen nodig zijn. Gebleken is dat in 26 parkeerplaatsen wordt voorzien door de parkeergarage onder het geplande kantoorgebouw. De voorzieningrechter heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college in 2001 verrichte parkeertellingen niet representatief zijn en dat het op grond daarvan niet heeft mogen aannemen dat er voldoende vrije parkeerplaatsen in de wijk aanwezig zijn om in de overige 24 parkeerplaatsen te voorzien. Appellanten hebben – hoewel aangekondigd – geen eigen tellingen overgelegd. Verder heeft het college besloten om op gemeentegrond, op een afstand van – zo is ter zitting vastgesteld – 100 meter van het kantoorgebouw, een parkeerterrein met 25 extra parkeerplaatsen aan te leggen en heeft het ter zitting bevestigd dat deze plaatsen vóór oplevering van het kantoorgebouw zullen zijn gerealiseerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
47-398.