200200853/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 12 december 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2001, verzonden op 2 januari 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 april 2002 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J. van Iterson, advocaat te Bergen op Zoom, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek van appellant afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Ingevolge die bepaling wordt een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Bij de toepassing van die maatstaf hanteert de staatssecretaris de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding).
Blijkens de Handleiding pleegt een verzoek om naturalisatie te worden afgewezen, indien in de periode van vier jaar voorafgaande daaraan of de beslissing daarop (de zogenaamde rehabilitatietermijn) een sanctie terzake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd. Daarbij geldt dat:
a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel leidt, ongeacht de duur daarvan, tot afwijzing van het verzoek;
b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, leidt tot afwijzing van het verzoek;
c. iedere vermogenssanctie (transactie of geldboete) van fl. 1000,- of meer leidt tot afwijzing van het verzoek;
Bij het vorengaande is blijkens de Handleiding niet van belang of de verzoeker ten tijde van misdrijf minder- of meerderjarig was.
2.2. De richtlijnen, neergelegd in de Handleiding, mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juli 1996 in zaak nr. H01.95.0441, gepubliceerd in RV 1996, 48) in beginsel als uitgangspunt dienen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Er mag daarbij echter niet worden voorbij gegaan aan omstandigheden, op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen, indien van de richtlijnen wordt afgeweken.
2.3. Niet in geschil is dat appellant op 27 maart 1998 op zestienjarige leeftijd heeft ingestemd met een transactievoorstel tot een taakstraf van
15 uur ter zake van vernieling, zodat hij bij onverkorte toepassing van het beleid niet voor naturalisatie in aanmerking komt.
2.4. Appellant betoogt dat - samengevat weergegeven - indien hij ten tijde van het plegen van het desbetreffende strafbare feit meerderjarig zou zijn geweest, hem volgens de Richtlijnen Transactiebeleid misdrijven (Staatscourant 117, d.d. 17 juni 1987) een transactie zou zijn aangeboden van fl. 100,- tot fl. 500,-. Een dergelijke geldboete zou hem bij de beoordeling van zijn verzoek op basis van de richtlijnen opgenomen in de Handleiding niet zijn tegengeworpen. Die richtlijnen kunnen niet rechtvaardigen dat zijn gedrag als minderjarige wel een ernstig vermoeden oplevert dat hij een gevaar is voor de openbare orde, terwijl datzelfde gedrag als meerderjarige zulk een vermoeden niet oplevert en voorts niet aannemelijk is dat de omstandigheden van zijn zaak zouden zijn voorzien in de Handleiding, aldus appellant. Op grond hiervan is sprake van bijzondere omstandigheden en diende, naar appellant betoogt, te worden afgeweken van het in de Handleiding neergelegde beleid.
2.5. Dat betoog faalt. Aan appellant is op een moment waarop hij minderjarig was een taakstraf opgelegd. Het is niet aan het bestuursorgaan, dan wel de bestuursrechter, te toetsen op welke wijze en onder welke omstandigheden de officier van justitie tot oplegging van deze sanctie is gekomen of te beoordelen of mogelijk een andere sanctie zou zijn opgelegd, indien appellant meerderjarig zou zijn geweest. Hetgeen door appellant is aangevoerd, kan derhalve niet als een zodanige bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, dat dit tot het oordeel noopt dat ten onrechte niet van het ter zake gevoerde beleid is afgeweken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003