200206595/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 30 mei 2001, verzonden op 1 juni 2001, heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [aanvrager] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een kantoor op het perceel [locatie], kadastraal bekend, Gemeente […], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2002, verzonden op 14 november 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bij besluit op bezwaar van 15 mei 2002 appellant op goede gronden kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 30 mei 2001, aan de aanvrager verzonden op 1 juni 2001, waarbij vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor het bouwen van een kantoor op het perceel. Niet is betwist en de Afdeling is ook van oordeel, dat appellant niet binnen de daartoe gestelde termijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2001.
2.2. Appellant betoogt dat hij op 19 juni 2000 reeds zijn zienswijzen heeft ingediend tegen het voornemen van het college om een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een kantoor op het perceel. Hij meent dat, nu daar nimmer door het college op is gereageerd, zijn brief moet worden aangemerkt als een tijdig ingediend bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 30 mei 2001. Appellant betoogt voorts dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is aangezien hij zou zijn misleid door de gang van zaken.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de voornoemde brief van appellant niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift, nu deze brief refereert aan het op dat moment ter inzage gelegde bouwplan, waartegen zienswijzen konden worden ingediend. Dit betreft een aanvraag op 7 juni 2000 gepubliceerd in het huis-aan-huis blad “Groot Eindhoven”. Voorts kan deze brief niet zijn gericht tegen het besluit van 30 mei 2001, nu dit is gebaseerd op de latere aanvraag van 2 april 2001, gepubliceerd in genoemd blad op 11 april 2001.
2.4. Met betrekking tot het betoog van appellant dat hij is misleid door de gang van zaken en zijn termijnoverschrijding derhalve verschoonbaar is, oordeelt de Afdeling met de rechtbank dat, hoewel het college op de brief van 19 juni 2000 van appellant had behoren te antwoorden, niet valt in te zien dat appellant niet tijdig bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2001 heeft kunnen instellen. Op 19 april 2001 heeft het college het bouwplan ter inzage gelegd en daarvan, alsmede van het voornemen om daarvoor vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, op 18 april mededeling gedaan in “Groot Eindhoven”, waardoor appellant op de hoogte was, althans kon zijn, dat bouwvergunning en vrijstelling zouden worden verleend. Dat appellant, naar hij ter zitting heeft verklaard, het huis-aan-huis blad “Groot Eindhoven” nooit leest, moet voor zijn risico worden geacht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003