200206600/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 november 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
Bij brief van 15 oktober 1999 heeft [verzoeker] het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur), voorzover hier van belang, verzocht om appellant onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten de zonder bouwvergunning opgerichte keukenuitbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 1 februari 2000 heeft het dagelijks bestuur dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2000 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie van 30 augustus 2000, voor zover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Bij brief van 17 februari 2003 heeft [verzoeker] een reactie op het hoger beroepschrift ingediend. Voorts heeft [partij] bij brief van 17 februari 2003 een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn naar de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.E. Kenter en R.A.F. van de Burg, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen [partij] in persoon, [verzoeker] in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Amsterdam.
2.1. De Afdeling merkt naar aanleiding van het voor de zitting door [partij] toegezonden stuk, waaruit blijkt dat het dagelijks bestuur bij besluit van 15 april 2003 de weigering van 4 maart 2002 om handhavend op te treden tegen de keuken heeft herroepen, het volgende op. Dit besluit is genomen naar aanleiding van handhavingverzoeken van 11 maart, 10 en 17 mei en 27 augustus 2001, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In dit hoger beroep kan het besluit van 15 april 2003 derhalve niet met toepassing van artikel 6:19 van de Awb worden meegenomen.
2.2. Niet in geschil is dat voor het oprichten van de keukenuitbouw niet de daarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning is verleend. Het dagelijks bestuur is derhalve bevoegd tot aanzegging van bestuursdwang.
2.3. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank, dat het dagelijks bestuur bij de bestreden beslissing op bezwaar van 14 september 2000 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de illegale keukenuitbouw geen gebruik heeft gemaakt.
2.4. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisering.
2.4.1. De Afdeling merkt op dat zij al eerder, bijvoorbeeld bij uitspraak van 5 maart 1999, AB 1999, 418, de aanwezigheid van een bijzonder geval heeft aangenomen indien concreet zicht op legalisering bestaat, zodat, anders dan appellant heeft betoogd, de rechtbank haar oordeel omtrent de aanwezigheid van een bijzonder geval, niet heeft gebaseerd op jurisprudentie die pas dateert van na de beslissing op bezwaar.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat bij de beslissing op bezwaar onderzocht had moeten worden of de bouwaanvraag kans van slagen had. Nu dat niet is gebeurd, is ook de Afdeling van oordeel dat de beslissing op bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering. Dat de vergunning vervolgens daarna bij besluit van 16 oktober 2000 alsnog is verleend, maakt dit niet anders.
Het betoog van appellant dat uit het feit dat vóór het nemen van het besluit op bezwaar van 14 september 2000 een bouwaanvraag was ingediend, reeds concreet zicht op legalisering aanwezig moet worden geacht, faalt. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de door appellant aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 september 2001, AB 2002, 68.
2.4.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur medeverantwoordelijk is voor de ontstane situatie, omdat in 1999 de afspraak zou zijn gemaakt het perceel vol te bouwen om de overlast te verminderen. Het dagelijks bestuur kon derhalve, zijns inziens, in redelijkheid afzien van handhavend optreden. Appellant verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van 20 augustus 1990, Bouwrecht 1991, p. 468.
2.4.3. Dat appellant heeft gebouwd zonder dat hem daarvoor een bouwvergunning was verleend komt, evenwel naar het oordeel van de Afdeling, nog daargelaten dat de bedoelde afspraak blijkens de stukken is gemaakt onder het voorbehoud dat gebouwd zou worden volgens de wettelijke regels, geheel voor zijn risico. Niet valt in te zien dat het dagelijks bestuur daarvoor medeverantwoordelijk zou zijn. De in dit verband door appellant aangehaalde jurisprudentie ziet op een andere situatie dan hier aan de orde is.
2.4.4. Ten slotte betoogt appellant tevergeefs, dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ook in de omstandigheid dat op het perceel langdurig een keukenaanbouw aanwezig is geweest, grond heeft gezien om ter zake van de nieuwbouw van handhavend optreden af te zien. Naar oordeel van de Afdeling doet ook deze omstandigheid er niet aan af dat appellant voor eigen risico zonder vereiste bouwvergunning is gaan bouwen. De Afdeling merkt daarbij op dat bij uitspraak van heden in de zaak 200206598/1 ten name van appellant is overwogen dat niet in geschil is dat het geldende bestemmingsplan de nieuwe uitbouw niet toelaat en dat hem geen beroep op het overgangsrecht, neergelegd in dat bestemmingsplan, toekomt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003