ECLI:NL:RVS:2003:AH8649

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206828/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning en vrijstelling voor uitbouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank te Utrecht. Het college had op 6 februari 2001 geweigerd om aan de verzoeker, die een uitbouw aan zijn woning wilde realiseren, een vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 23 augustus 2001 ongegrond. De verzoeker ging vervolgens in beroep bij de rechtbank, die op 15 november 2002 oordeelde dat de weigering van het college onterecht was en het besluit vernietigde.

Het college ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar de zaak op 8 mei 2003 werd behandeld. Tijdens de zitting werd betoogd dat de verzoeker geen belang meer had bij het beroep, omdat hij inmiddels was verhuisd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de verzoeker schade had geleden door de weigering van de vergunning, waardoor hij wel degelijk belang had bij de procedure.

Daarnaast werd door het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de verzoeker gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een eerdere brief van de directeur van de Dienst Stadsontwikkeling. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden en dat de verzoeker niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de brief, omdat deze slechts een positief advies bevatte zonder garantie voor de vergunning.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200206828/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 15 november 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [verzoeker] krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het maken van een uitbouw in twee bouwlagen, met dakterras, aan de zij- en achtergevel (hierna: het bouwplan) van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op 18 november 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.A.G. de Werker, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Daar is ook gehoord [verzoeker], bijgestaan door mr. A. van der Leest.
2. Overwegingen
2.1. Ten aanzien van het betoog van het college ter zitting dat [verzoeker] geen belang meer heeft bij het beroep, aangezien hij inmiddels is verhuisd, overweegt de Afdeling dat, nu niet buiten twijfel is dat [verzoeker], zoals hij ter zitting heeft gesteld, schade heeft geleden als gevolg van de weigering om hem vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, hij reeds om die reden belang heeft bij het beroep.
2.2. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] aan de brief van de directeur van de Dienst Stadsontwikkeling (hierna: DSO) van 15 februari 2000, in antwoord op zijn principe-aanvraag voor het bouwplan, het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat aan hem vrijstelling en bouwvergunning zou worden verleend.
2.3. Uit de stukken blijkt dat [verzoeker] in beroep geen zodanig beroep op gewekt vertrouwen heeft gedaan. De rechtbank heeft desalnietemin op basis van de formulering van deze brief geoordeeld dat [verzoeker] bij de indiening van een identieke bouwaanvraag onder een ongewijzigd regime er op mocht vertrouwen dat het college medewerking zou verlenen aan het bouwplan en is tot de slotsom gekomen dat het college door [verzoeker] geen vrijstelling en bouwvergunning te verlenen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Dit betekent dat de rechtbank is getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil. Reeds om die reden kan de uitspraak niet in stand blijven.
2.4. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat, nu in de brief van 15 februari 2000 uitdrukkelijk is vermeld dat sprake is van een positief advies van de DSO aan het college om, ten aanzien van een eventueel in te dienen aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning, medewerking te verlenen aan het bouwplan, [verzoeker] daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning aan hem zou verlenen. De Afdeling merkt daarbij nog op dat in gevallen, als het onderhavige, waarin belangen van derden een rol spelen, het vertrouwensbeginsel slechts een beperkte betekenis toekomt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 15 november 2002, in zaaknummer SBR 01/1902;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
47-398.