200300094/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Wervershoof,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 27 november 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Wervershoof.
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wervershoof (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsruimte en kassen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij brief van 5 februari 2001 hebben [verzoekers] verzocht om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de bouwvergunning en tegen het overtreden van de geluidsnormen, alsmede in het kader van de milieuvergunningplicht.
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wervershoof (hierna: het college) medegedeeld dat de afwijkingen van de bouwvergunning zo gering zijn dat, gelet op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, hiervoor geen bouwvergunning nodig is en dat zij derhalve niet bevoegd zijn om ter zake handhavend op te treden.
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 2 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2003 heeft Reus van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2003, waar het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Briefies en mr. W. Smak, ambtenaren van de gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. G. Creutzberg, advocaat te Den Helder, en [directeur].
2.1. Het bouwplan, waarvoor op 6 juni 2000 bouwvergunning is verleend, behelst de bouw van kassen met in totaal vier kappen. De kassen maken deel uit van een complex, waarbij tevens kantoren en andere bedrijfsruimten zijn opgericht. Een van de vier kappen is voorzien van een andere helling dan in het oorspronkelijke bouwplan was voorzien, waardoor die kap, zoals ter zitting is gebleken, 36 cm lager is dan op de vergunning is aangegeven. Voorts zijn aan de oost– en de westzijde van de kas onder deze kap in afwijking van de vergunning schuifdeuren aangebracht.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, (oud) van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.3. Niet in geschil is dat aan de in de artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, omschreven beperkingen, zoals neergelegd in het onderdeel van deze bepaling dat aanvangt met de woorden “met dien verstande”, is voldaan. De omstandigheid dat aan deze beperkingen is voldaan, brengt echter nog niet mee dat sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in dat artikelonderdeel. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 15 december 1994, onder meer gepubliceerd in BR 1995, 218, heeft overwogen, dient de term "van niet-ingrijpende aard" in bouwkundige en in stedenbouwkundige zin te worden opgevat. Bij dat laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol.
2.4. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de in afwijking van de bouwvergunning aan de oostzijde geplaatste deur als een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in voormeld artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, kan worden aangemerkt.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aan de westzijde geplaatste deur niet als een verandering van niet-ingrijpende aard kan worden aangemerkt.
Dit betoog faalt. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat het aanbrengen van de - enige - toegangsdeur aan de westzijde van de kas die het dichtst bij de woningen van [verzoekers] is gelegen, leidt tot (extra) verkeersbewegingen aan de achterzijde van het kassencomplex. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de planologische en feitelijke effecten van het plaatsen van die deur voor de directe (woon)omgeving slechts marginaal zijn. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verkeersbewegingen en de daarmee gepaard gaande overlast zich ook daadwerkelijk voordoen. Het oordeel van de rechtbank, dat het aanbrengen van de aan de westzijde geplaatste deur niet kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, is derhalve juist. Evenzeer juist is het oordeel van de rechtbank dat het college zich dan ook ten onrechte onbevoegd heeft geacht om ter zake handhavend op te treden.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of de wijziging van het oorspronkelijke bouwplan, bestaande uit het verlagen van de kap van de kas die het dichtst bij de woningen van [verzoekers] is geplaatst met 36 cm, kan worden aangemerkt als een verandering van niet-ingrijpende aard, een onderzoek naar de planologische en/of feitelijke effecten hiervan op de omgeving – en in het bijzonder de zonreflectie - is vereist, daar immers door de wijziging de hellingshoek van dit dak wordt verkleind. De omstandigheid dat kassen, naar het college stelt, vrijwel altijd een reflecterende werking hebben met zonlicht maakt dit niet anders.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos , Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003