200202834/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Waddenvereniging", gevestigd te Harlingen en andere,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 15 april 2002, kenmerk 2002-3087, RMM, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Electrabel Nederland n.v." een vergunning verleend voor het veranderen van een elektriciteitscentrale, genaamd "Eemscentrale" en gelegen op het perceel Robbenplaatweg 17 te Eemshaven, voor de periode tot 1 januari 2012. Dit besluit is op 22 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. ing. J. Vollenbroek, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman,
L.H.A. Slangen en D. van Hell, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en L.J.T. Hoksbergen en
F. van Dijen, gemachtigden.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op het niet vastleggen van een maximumcapaciteit in de aanvraag, de certificering volgens ISO 14001, het niet kunnen inzien van de in het kader van de certificering gemaakte audits, de emissie van kwik, de toetsing aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde luchtkwaliteitsnormen, de toetsing aan de nota betreffende emissiereductiedoelstellingen prioritaire stoffen, het niet toepassen van de minimalisatieverplichting uit de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (verder te noemen: de NER), het ontbreken van adequate eisen met betrekking tot jaarvrachten en de toetsing aan het nationale verzuringsbeleid.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het niet vastleggen van een maximumcapaciteit in de aanvraag, de certificering volgens ISO 14001, het niet kunnen inzien van de in het kader van de certificering gemaakte audits, de toetsing aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde luchtkwaliteitsnormen, de toetsing aan de nota betreffende emissiereductiedoelstellingen prioritaire stoffen, het ontbreken van adequate eisen met betrekking tot jaarvrachten en de toetsing aan het nationale verzuringsbeleid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de emissie van kwik en het niet toepassen van de minimalisatieverplichting uit de NER wel hun grondslag in de bedenkingen. In het bedenkingengeschrift van 10 oktober 2001 zijn immers bedenkingen ingediend waarin is aangevoerd dat de emissie van kwik hoog is en dat voor dioxine, nikkel, arseen, kwik en cadmium een minimalisatieverplichting geldt. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2. Appellanten stellen dat de verslagen van het vooroverleg tussen de bevoegde overheidsinstanties en de aanvraagster ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd.
2.2.1. Verweerder stelt dat met het ontwerp van het besluit een verslag van het vooroverleg ter inzage heeft gelegen. In dit verslag is volgens verweerder een samenvatting gegeven van de zaken die tijdens het vooroverleg aan de orde zijn geweest.
2.2.2. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd: indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad, een verslag daarvan.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer niet verplicht tot het ter inzage leggen van aparte verslagen van ieder gesprek dat de aanvrager van een vergunning in het kader van vooroverleg met het bevoegd gezag heeft gehad. Verweerder mocht in dit geval volstaan met het ter inzage leggen van één verslag waarin een samenvatting is opgenomen van hetgeen tijdens het vooroverleg aan de orde is geweest. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het verslag van 15 mei 2001 ter inzage gelegd met het ontwerp van het besluit. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit verslag dusdanige gebreken vertoont dat dit niet kan worden beschouwd als een verslag van het vooroverleg. Het beroep treft in zoverre derhalve geen doel.
2.3. Appellanten stellen dat niet duidelijk is welke delen van de aanvraag en welke bijlagen bij de aanvraag deel uitmaken van de vergunning.
2.3.1. Verweerder stelt dat in het besluit expliciet is aangegeven welke onderdelen van de aanvraag en de bijbehorende aanvullingen deel uitmaken van de vergunning.
2.3.2. In het dictum van het bestreden besluit is onder II. vermeld dat de volgende onderdelen van de aanvraag deel uitmaken van de vergunning: hoofdstuk 3 met uitzondering van paragraaf 3.6, de hoofdstukken 4 en 5, hoofdstuk 6 inclusief bijlage 3, de hoofdstukken 7 tot en met 9, de hoofdstukken 11 tot en met 15 en de hoofdstukken 17 en 18. Gelet op het vorenstaande kan er volgens de Afdeling geen misverstand over bestaan welke delen van de aanvraag deel uitmaken van de vergunning. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte meer emissie van alle schadelijke stoffen (behalve kwik) heeft vergund dan vergunninghoudster in haar brief van 27 april 2001 aan de Commissie voor de milieu-effectrapportage heeft gemeld.
Appellanten stellen voorts dat verweerder het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde ALARA-beginsel niet heeft toegepast door er bij het opstellen van de voorschriften van uit te gaan dat de normen van het Besluit luchtemissies afvalverbranding de stand der techniek vertegenwoordigen. Appellanten wijzen in dit verband op het Nederlandse BAT-document betreffende afvalverbranding, waaruit zou blijken dat er een groot verschil is tussen de normen uit het Besluit luchtemissies afvalverbranding en de stand der techniek.
Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte toepassing van de minimalisatieverplichting uit de NER niet heeft overwogen ten aanzien van de emissie van dioxines, chroom en nikkel.
2.5.1. Verweerder stelt dat hij bij het vaststellen van de concentratie-eisen het Besluit luchtemissies afvalverbranding en de EU-richtlijn voor de verbranding van afvalstoffen analoog heeft toegepast, omdat er voor een vergassingsinstallatie nog geen wettelijke eisen of andere richtlijnen bestaan. Verweerder stelt dat hij, waar vergunninghoudster heeft aangegeven dat zij aan een strengere norm meent te kunnen voldoen, dit in de vergunning heeft overgenomen. Verweerder ontkent dat zonder meer de aangevraagde emissies zijn vergund.
Verweerder stelt dat toepassing van de minimalisatieverplichting wel is overwogen, maar uiteindelijk niet is geschied.
2.5.2. Verweerder heeft in de voorschriften B.I.2 en B.I.3 voor diverse componenten van de ingaande, gereinigde stookgassen concentratie-eisen en maximaal toegestane jaarvrachten opgenomen.
Met betrekking tot de gestelde concentratie-eisen overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat de indirect vergunde rookgasconcentraties gelijk zijn aan of lager zijn dan de aangevraagde rookgasconcentraties, maar (met uitzondering van die van kwik en zwaveldioxide) hoger zijn dan de rookgasconcentraties die, desgevraagd, zijn gemeld in de brief van vergunninghoudster van 27 april 2001 aan de Commissie voor de milieu-effectrapportage. Ter zitting is hiervoor als verklaring gegeven dat de in het deskundigenbericht bedoelde opgave aan de Commissie betrekking heeft op het zogenoemde “worst-case scenario” met slib, maar dat het op grond van de vergunning ook mogelijk is ander afval te verstoken met mogelijk meer schadelijke gevolgen. De Afdeling overweegt dat verweerder evenwel in de stukken noch ter zitting inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij heeft berekend welke extra emissieruimte in verband hiermee noodzakelijk is. De hoogte van de in de voorschriften B.I.1 en B.I.2 vergunde concentratie-eisen (met uitzondering van die van kwik en zwaveldioxide) is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit berust op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Met betrekking tot de in voornoemde voorschriften opgenomen maximaal toegestane jaarvrachten overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat deze jaarvrachten in alle gevallen (met uitzondering van kwik) hoger zijn dan de worst-case jaarvrachten zoals die uit de aanvraag kunnen worden afgeleid. In zoverre heeft verweerder dan ook de grondslag van de aanvraag verlaten, hetgeen in strijd is met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de minimalisatieverplichting zoals opgenomen in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NER), overweegt de Afdeling het volgende. PCDD's en PCDF's zijn extreem risicovolle stoffen in de zin van de NER; chroom- en nikkelverbindingen zijn carcinogene stoffen zonder drempelwaarde in de zin van de NER. Voor beide soorten stoffen geldt op grond van de NER de minimalisatieverplichting. Van een streven van verweerder om de emissie van de genoemde stoffen terug te brengen naar een nulemissie, is in de considerans van het bestreden besluit geenszins gebleken. Het bestreden besluit berust ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep slaagt op deze punten.
2.6. Appellanten stellen dat verweerder bij het vergunnen van de emissie van fluoride alleen heeft getoetst aan een oude norm en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het streven om zo spoedig mogelijk overal in Nederland onder de MTR-waarden te blijven.
2.6.1. Verweerder stelt dat er voor de emissie van fluor geen wettelijke norm bestaat, zodat niet kan worden gezegd dat in het milieu-effectrapport wordt gerefereerd aan een verouderde norm voor de buitenlucht. Volgens verweerder wordt voor schadelijke stoffen in de vergunning uitgegaan van concentratie-eisen. Deze eisen wijken volgens verweerder niet af van wat in het milieu-effectrapport is aangegeven.
Verweerder heeft wel aan de door appellanten genoemde MTR-waarden getoetst, doch deze waarden zijn volgens hem geen wettelijke grens- of richtwaarden; met betrekking tot deze waarden geldt volgens verweerder slechts een inspanningsverplichting. Verweerder ziet geen reden voor strengere normen dan in de vergunning vastgelegd, nu hij op grond van het milieu-effectrapport heeft geconcludeerd dat de jaargemiddelde bijdrage van de inrichting aan de immissieconcentratie van fluoride vrijwel nihil is ten opzichte van de heersende achtergrondconcentraties op de stations Kollumerwaard en Sappemeer.
2.6.2. In het milieu-effectrapport is de immissie van fluoride nog getoetst aan de gemiddelde grenswaarde voor het groeiseizoen van 0,4 mg/m3. Deze waarde komt echter sinds 1999 niet meer voor in de publicatie "Stoffen en normen" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna te noemen: de publicatie). Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak kan uit de in het milieu-effectrapport vermelde gegevens worden afgeleid dat de sinds 1999 in de publicatie voor fluoride opgenomen MTR-waarden van 0,3 mg/m3 als daggemiddelde en 0,05 mg/m3 als jaargemiddelde reeds in 1996 werden overschreden, derhalve zonder het in werking zijn van de aangevraagde verandering. Verweerder heeft hierin, zoals hiervoor aangegeven, geen aanleiding gezien om de emissie van fluoride door de verandering van de inrichting verder te beperken of de vergunning te weigeren, nu de bijdrage van de verandering van de inrichting aan de heersende achtergrondconcentraties zeer gering is. De Afdeling acht dit een onvoldoende motivering voor het toestaan van het nog verder overschrijden van de MTR-waarden, nu uit de publicatie blijkt dat het MTR (Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau) moet worden beschouwd als een minimumkwaliteitsniveau. De Afdeling hecht in deze mede betekenis aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat verweerder voornemens is in de toekomst ten aanzien van andere inrichtingen in het betreffende gebied die, anders dan de inrichting van vergunninghoudster, wél een substantiële bijdrage leveren aan de heersende achtergrondconcentraties van fluoride, maatregelen te nemen om de uitstoot van fluoride te beperken. Het bestreden besluit berust op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep slaagt op dit punt.
2.7. Appellanten stellen dat verweerder het stand-stillbeginsel ten onrechte heeft beperkt tot de in het Besluit luchtkwaliteit genoemde stoffen.
2.7.1. Verweerder stelt dat het in artikel 5.2, derde lid, van de Wet milieubeheer opgenomen stand-stillbeginsel uitsluitend betrekking heeft op milieukwaliteitseisen in de zin van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Omdat in de provinciale milieuverordening geen milieukwaliteitseisen zijn opgenomen, dient het toepassingsbereik van artikel 5.2, derde lid, van de Wet milieubeheer volgens verweerder hier beperkt te blijven tot het Besluit luchtkwaliteit.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat, anders dan appellanten kennelijk menen, het stand-stillbeginsel niet in zijn algemeenheid zijn weerslag heeft gevonden in de Wet milieubeheer. Dit betekent dat verweerder dan ook niet gehouden is om dit beginsel onverkort toe te passen. Nu uit de stukken blijkt dat in de provinciale milieuverordening geen milieukwaliteitseisen zijn opgenomen, kon verweerder zich, gelet op hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, beperken tot een toetsing aan de milieukwaliteitseisen voor de stoffen die zijn genoemd in het Besluit luchtkwaliteit. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten stellen dat de vergunde emissie van NOx te hoog is. Een dergelijke emissie zonder deNOx-installatie is volgens hen al meer dan 10 jaar geen stand der techniek meer.
2.8.1. Verweerder heeft in voorschrift B.I.1 een jaarvracht aan NOx vergund van 3.280 ton. Hij stelt dat deze eis afkomstig is uit de onderliggende vergunning en dat deze eis is overgenomen ter herinnering, om op die manier tot uiting te brengen dat het niet de bedoeling is dat de emissie van NOx uit de centrale zal toenemen als gevolg van de vergassingsinstallatie.
2.8.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de in voorschrift B.I.1 opgenomen eis met betrekking tot de jaarvracht voor NOx betrekking op de gehele inrichting. Dezelfde eis gold op grond van de onderliggende vergunning reeds voor het toen al bestaande deel van de inrichting. Het vorenstaande betekent dat op grond van voorschrift B.I.1 de jaarvracht van de gehele inrichting niet meer mag zijn dan voorheen gold voor het bestaande deel van de inrichting. Appellanten wensen kennelijk een nog verdergaande beperking van de emissie. Voor een dergelijke beperking is het evenwel noodzakelijk de onderliggende vergunning te wijzigen. Nu een dergelijke wijziging van de onderliggende vergunning niet voortvloeit uit de aangevraagde wijziging, zodat deze niet mogelijk is in het kader van de onderhavige procedure, kan het beroep in zoverre geen doel treffen.
2.9. Appellanten stellen dat verweerder de bepaling van de locatie van de fakkel ten onrechte voor zich uitschuift. In verband met het gevaar voor vogels stellen zij dat onduidelijk is waarom het gebruik van een gesloten fakkel niet is overwogen. Voorts stellen zij dat de fakkel alleen in noodgevallen dient te worden gebruikt, indien de energieopwekking niet werkt.
2.9.1. Verweerder stelt dat de locatiekwestie niet over de procedure heen wordt getild. Volgens verweerder is uit door hem ingewonnen deskundigenadvies gebleken dat de plaats van de fakkel zoals die op de situatietekening bij de aanvraag is aangegeven, zeer ongunstig is voor vogels in de omgeving. Verweerder stelt vergunninghoudster te hebben gevraagd na te gaan of een andere locatie mogelijk is. Volgens verweerder is daarom in de vergunning een voorschrift opgenomen waarmee vergunninghoudster wordt verplicht binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning een voorstel te doen voor een alternatieve locatie.
2.9.2. Ingevolge voorschrift B.IV.5 behoeven de plaatsing van de fakkel en de uitvoering daarvan vooraf de goedkeuring van het bevoegd gezag. Uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning dient Electrabel aan verweerder een voorstel voor te leggen voor de plaats van de fakkel.
2.9.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder na onderzoek met betrekking tot de gevolgen van de fakkel voor vogels tot de conclusie is gekomen dat de fakkel op de aangevraagde locatie in ieder geval niet kan worden vergund. Na het ter inzage leggen van het ontwerp van het besluit heeft vergunninghoudster nog een situatieschets met een gewijzigde opstelling van de fakkel ingestuurd, doch blijkens het verhandelde ter zitting kan deze niet worden opgevat als een wijziging van de aanvraag. Nu uit de stukken blijkt dat de fakkel een essentieel onderdeel is van de aangevraagde verandering van de inrichting en de aanvraag op dit punt niet hangende de vergunningsprocedure is gewijzigd, had verweerder de aangevraagde verandering naar het oordeel van de Afdeling moeten weigeren. Verweerder heeft evenwel blijkens het dictum van het bestreden besluit besloten de vergunning conform de aanvraag te verlenen en daarbij bepaald dat ook het hoofdstuk van de aanvraag waarin de locatie van de fakkel is aangegeven, deel uitmaakt van de vergunning. Tegelijkertijd heeft verweerder voorschrift B.IV.5 aan de vergunning verbonden, waaruit volgt dat vergunninghoudster aan verweerder ter goedkeuring een voorstel moet voorleggen voor een (andere) plaats van de fakkel, waarna die fakkel op die andere plaats mag worden neergezet. Naar het oordeel van de Afdeling is de handelwijze van verweerder op dit punt in strijd met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Uit deze artikelen volgt immers dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de aangevraagde wijziging voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Het gaat hier om een 50 meter hoge fakkel die zodanig moet worden verplaatst dat deze niet langer onaanvaardbare gevolgen voor vogels oplevert. Daarom kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat voorschrift B.IV.5 niet zal leiden tot verlating van de grondslag van de aanvraag.
Nu het bestreden besluit op het punt van de fakkel reeds vanwege het vorenstaande voor vernietiging in aanmerking komt, ziet de Afdeling aanleiding om bespreking van de overige beroepsgronden met betrekking tot de fakkel achterwege te laten. Het beroep treft doel.
2.10. In hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.11. Aangezien het besluit van verweerder, gelet op het voorgaande, niet in stand kan blijven op onderdelen die bepalend moeten worden geacht voor de vraag of in dit geval vergunning kan worden verleend, dient dit besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.12. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het betreft de gronden inzake het niet vastleggen van een maximumcapaciteit in de aanvraag, de certificering volgens ISO 14001, het niet kunnen inzien van de in het kader van de certificering gemaakte audits, de toetsing aan de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde luchtkwaliteitsnormen, de toetsing aan de nota betreffende emissiereductiedoelstellingen prioritaire stoffen, het ontbreken van adequate eisen met betrekking tot jaarvrachten en de toetsing aan het nationale verzuringsbeleid;
II. verklaart het beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 15 april 2002, 2002-3087, RMM;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 128,75; het bedrag dient door de provincie Groningen te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de provincie Groningen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003