200205766/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A en appellant B], beiden wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle van 20 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 april 2002 heeft het college het daartegen door [appellant A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2002, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellant A] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 14 februari 2003 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2003, waar appellanten, in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Voorop wordt gesteld dat [appellant A] ter zitting het hoger beroep voorzover ingesteld namens [appellant B] heeft ingetrokken.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet heeft kunnen volstaan met het verbinden van de voorwaarde aan de bouwvergunning tot het realiseren van één parkeerplaats op het perceel, nu daarmee niet aan de ingevolge het bestemmingsplan geldende parkeernorm wordt voldaan.
De Afdeling overweegt als volgt. Ter plaatse is het als bestemmingsplan geldende “Plan tot regeling der bebouwing en de bestemming van gronden ex artikel 11 van de wet op het openbaar lichaam “Zuidelijke IJsselmeerpolders” voor het gebied Waterwijk, gelegen in Almere-stad” (hierna: het bestemmingsplan) van kracht. Het betreft een globaal bestemmingsplan dat op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) dient te worden uitgewerkt. Dat is niet gebeurd. De in artikel 5, zesde lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften vermelde norm dat per woning gemiddeld 1,25 parkeerplaatsen dienen te worden geprojecteerd, moet bij de nadere ruimtelijke indeling van de betrokken gronden door middel van een uitwerkingsplan in acht worden genomen. Het betreft geen norm waaraan deze bouwaanvraag getoetst kon worden. Indien en voorzover de voorzieningenrechter dat heeft miskend, behoeven de gronden van de aangevallen uitspraak verbetering.
Evenmin bestaat er grond om te oordelen dat de bouwvergunning is verleend in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Almere. Ingevolge die bepaling moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren in voldoende mate ruimte zijn aangebracht op het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. De omvang van het bouwplan noch de bestemming waarop het is gericht, geeft aanleiding voor het eisen van het aanbrengen van parkeerruimte op het perceel.
Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van appellant. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen, maar op gedeeltelijk andere gronden. In zoverre behoeven die verbetering.
2.3. Verder faalt het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte de bouwvergunning niet heeft geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Ook de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hun positieve welstandsoordeel niet hebben mogen baseren op het gemotiveerde nadere advies van de Welstandscommissie Almere van 11 juli 2001. Niet is gebleken dat dat advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003