200205491/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 6 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten (hierna: het college) een verzoek van appellante om vergoeding van door een besluit van 18 september 1995 veroorzaakte schade afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2003, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, en C. van der Krans-Oskamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij voormeld besluit van 18 september 1995 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis met garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 16 januari 1996 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 oktober 1996 in zaak reg. nr. 96/506 BSTPL heeft de rechtbank dat laatste besluit vernietigd, omdat het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijke Gebied, eerste herziening” de bouw van een tweede agrarische dienstwoning op het perceel niet toelaat. Bij uitspraak van 3 maart 1998 in zaak nr. H01.96.1151 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
2.2. Aan haar verzoek om schadevergoeding heeft appellante ten grondslag gelegd dat de prijs die zij bij de verkoop van haar voormalige woning aan de [locatie] heeft ontvangen door de aanwezigheid van de met de ten onrechte verleende bouwvergunning opgerichte woning en garage op het perceel aanzienlijk lager is geweest, dan het geval zou zijn geweest zonder die bebouwing. Die stelling heeft zij gestaafd met een brief van Meijsen Makelaardij van 8 oktober 1998, waarin staat dat in een situatie als de onderhavige “in zijn algemeenheid al snel kan worden gesproken van een waardevermindering van ƒ 50.000,-- tot ruim ƒ 100.000,--“.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de handhaving van de afwijzing van het verzoek in bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd. Het hoger beroep richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft volgens appellante daartoe ten onrechte overwogen dat de afwijzing wél gedragen kan worden door de aan het primaire besluit ten grondslag gelegde motivering.
2.4. Het college heeft het primaire besluit gebaseerd op een vergelijking tussen welke bebouwingsmogelijkheden op het perceel ingevolge het geldende bestemmingsplan zijn toegestaan en wat met de ten onrechte verleende bouwvergunning is gerealiseerd. Het advies van Roest Advies te Harderwijk van 11 januari 2000, dat het college aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd, strekt ertoe dat realisering van een ingevolge het bestemmingsplan toegestane bedrijfsschuur nadeliger zou zijn geweest voor de waarde van de voormalige woning van appellante, dan de ten onrechte vergunde woning en garage, zodat appellante geen schade heeft geleden.
De rechtbank heeft miskend dat, waar het hier gaat om verhaal van schade, die het gevolg is van een ten onrechte verleende bouwvergunning, de kans op realisering van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden mede van belang is om te kunnen beoordelen of van schade die voor vergoeding in aanmerking komt sprake is.
In de door het college en de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 1998 in zaak nr. H01.96.1207, gepubliceerd in AB 1998/202, paste, anders dan in dit geval, een substantieel deel van het vergunde bouwwerk binnen de bebouwingsmogelijkheden van het bestemmingsplan, zodat daarmee rekening moest worden gehouden bij de vaststelling van de omvang van de schade.
In dit geval dient voor de vaststelling van de omvang van de schade te worden vastgesteld wat een redelijk handelend koper voor de voormalige woning van appellante zou hebben betaald op het moment van de gerealiseerde verkoop, zonder de aanwezigheid van de ten onrechte vergunde woning en garage, maar met de wetenschap dat het bestemmingsplan de bouw van de hiervoor vermelde bedrijfsschuur mogelijk maakt en met inschatting van de kans dat die bebouwingsmogelijkheid op enig moment zou worden gerealiseerd. Indien de aldus vastgestelde waarde hoger is dan de in feite gerealiseerde verkoopprijs, vormt het verschil de omvang van de toe te rekenen schade.
De Afdeling ziet er hierbij niet aan voorbij dat in het voormelde advies van Roest Advies vermeld staat dat de schaalvergroting in de agrarische sector het reëel maakt te veronderstellen dat de kans groot is dat de eigenaar/gebruiker van het perceel tot uitbreiding van zijn bedrijfsbebouwing zal overgaan, maar die algemene constatering is onvoldoende om daarop de conclusie te stoelen dat er van diende te worden uitgegaan dat de bedrijfsschuur zou worden gerealiseerd.
2.5. Gelet op het vorenstaande, rust ook het primaire besluit niet op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep van appellante is gegrond en de aangevallen uitspraak moet, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 6 september 2002, SBR 01/1863, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
III. gelast dat de gemeente Bunschoten aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003