200206058/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 8 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een hooiberg op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2002, verzonden op 11 oktober 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J. Israëls, advocaat te Culemborg, en het college, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Noordzône Dalenoord 1998” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “agrarisch gebied van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde”.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd om te worden gebruikt voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, alsmede voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover thans van belang, mogen op de in het eerste lid omschreven gronden geen gebouwen worden opgericht.
2.2. Het bouwplan is, naar ook niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan. Het geschil spitst zich toe op de weigering van het college die strijdigheid op te heffen door het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: het Bro 1985), voorzover thans van belang, komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% bebouwd is en de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50 % wordt overschreden.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hier geen sprake is van een geval waarin vrijstelling krachtens voormeld artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden verleend.
Dat betoog faalt. Het bestemmingsplan laat op het perceel geen gebouw toe, zodat de beoogde hooiberg geen bijgebouw bij een toegestaan ander gebouw kan zijn. Aan de omstandigheid dat, naar appellant stelt, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding was, wél de mogelijkheid opent op het perceel een gebouw op te richten, komt in dit verband geen betekenis toe. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, derde lid, was dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet voldaan.
2.5. Appellant betoogt verder dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het bouwplan krachtens voormeld artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat de gemeenteraad van Bunnik de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens voormeld artikel 19, eerste lid, van de WRO niet heeft gedelegeerd aan het college. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was het college dus niet bevoegd om toepassing te geven aan die bepaling. Nu het college dat wel heeft gedaan en die beslissing bij besluit van 28 augustus 2001 is gehandhaafd, komt dat laatste besluit voor vernietiging in aanmerking. Aangezien het bevoegdheidsgebrek in bezwaar kan worden hersteld, zal de Afdeling met vernietiging van het besluit op bezwaar volstaan. Gelet op het vorenoverwogene komt de Afdeling aan een beoordeling van de in dit kader door het college verrichtte belangenafweging niet toe.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2001 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 oktober 2002, SBR 01/1948
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik van 28 augustus 2001, DKR0019P;
IV. veroordeelt het college in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Bunnik te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Bunnik aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 275,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003