ECLI:NL:RVS:2003:AG1727

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204936/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek bestuurlijke handhavingsmiddelen inzake verontreiniging bodem

In deze zaak heeft appellante beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het verzoek was gericht op een inrichting op een perceel in [plaats], dat door [vergunninghoudster] werd gedreven. De afwijzing vond plaats bij besluit van 8 maart 2002, waarna het bezwaar van appellante op 31 juli 2002 ongegrond werd verklaard. Appellante heeft op 6 september 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 september 2002 is ingekomen.

De zaak is ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellante in persoon en vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren. Tijdens de zitting heeft appellante enkele beroepsgronden ingetrokken, maar het beroep spitste zich toe op de vraag of de verontreiniging van de grond dateert van vóór of ná de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming. Dit is van belang voor de toepasselijkheid van de zorgplicht uit artikel 13 van deze wet en de bevoegdheid van verweerder om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de ouderdom van de verontreiniging. De bodem van het terrein is verontreinigd, maar het is niet vastgesteld dat deze verontreiniging na de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming heeft plaatsgevonden. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat nadere besluitvorming vereist is.

Uitspraak

200204936/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft verweerder het verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een door [vergunninghoudster] gedreven inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellante in persoon, bij monde van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door P. Meerman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgronden betreffende het ontbreken van een vloeistofdichte bodemafdekking ingetrokken.
2.2. Het beroep zoals dat resteert, spitst zich toe op de vraag of de verontreiniging van de grond waarop de inrichting is gevestigd, dateert van vóór of ná de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming. Dit gegeven is van belang vanwege de al of niet toepasselijkheid van de in artikel 13 van deze wet neergelegde zorgplicht en daarmee samenhangend de bevoegdheid van verweerder tot het optreden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Gelet op artikel 95, tweede lid, van de Wet bodembescherming en artikel 18.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is verweerder bevoegd om bij overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming op te treden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2.2. Niet in geschil is dat de bodem van het terrein waarop de inrichting is gevestigd, is verontreinigd. Verweerder heeft betoogd dat ter plaatse diverse bodemonderzoeken zijn uitgevoerd en daaruit niet is af te leiden dat de verontreinigde grond is gestort ná 1 januari 1987, de datum waarop de Wet bodembescherming in werking is getreden. Ter zitting is echter gebleken dat deze onderzoeken uitsluitend waren gericht op de aard en niet op de ouderdom van de verontreiniging. Niet is vast komen te staan dat de ouderdom van de verontreiniging in het geheel niet zou kunnen worden bepaald. Verweerder heeft verder niet weersproken dat appellante hem, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, ná 1987, diverse malen op de hoogte heeft gesteld van het - illegaal - storten van grond ter plaatse. Het vorenstaande overziende is de Afdeling van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft onderzocht of er sprake is van een overtreding waartegen hij bevoegd is om op te treden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellante opgevoerde kosten voor het opstellen van vier deskundigenrapporten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze rapporten voor de beslissing geen betekenis hebben gehad en drie daarvan bovendien reeds zijn opgesteld en uitgebracht vóór het nemen van het bestreden besluit en het besluit in primo, zodat de kosten daarvan niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggende beroep.
2.5. Het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding dat moet worden geacht te zijn gebaseerd op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 31 juli 2002;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
154-361.