200205546/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Nederlek,
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 september 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellant sub 2 als eigenaar/gebruiker onder oplegging van een dwangsom gelast voor 1 februari 2001 het bij hem in gebruik zijnde terrein terug te brengen in de oorspronkelijke staat, inhoudende het dempen van de poelen, het verwijderen van de bomen en het struikgewas, het inzaaien van de gronden met gras, het verwijderen van de door [appellant sub 2] geplaatste hekwerken en de propaantank en het staken van het gebruik van de recreatiewoning als ‘bedrijfscentrum’.
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot 9 april 2001.
Bij uitspraak van 10 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2001 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 21 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 2] bij brief van 21 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 november 2002. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 16 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2003 heeft het college een reactie ingediend op het hoger-beroepschrift van [appellant sub 2].
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en O. Land, ambtenaar van de gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. drs. Visser, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, en [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. De betrokken gronden zijn bij [appellant sub 2] in gebruik voor het houden en fokken van dieren, waaronder grotere siervogels, ten behoeve van de handel.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Lekkerkerk Landelijk gebied 1982, 3 e herziening” hebben de betrokken gronden de bestemming “Agrarische doeleinden (A)” met de nadere aanduiding “open gebied (o)”.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming agrarische doeleinden voorzien van onder meer de nadere aanwijzing “open gebied (o)” bestemd voor agrarische doeleinden, alsmede voor het behoud en herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden.
Ingevolge het derde lid mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden, die op de kaart van de nadere aanwijzing (o) zijn voorzien, uitsluitend ten dienste van agrarische bedrijven die reeds over een bedrijfscentrum beschikken worden gebouwd: bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming; de hoogte van deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3.00 m bedragen.
Ingevolge het vierde lid, voorzover hier van belang, is het behoudens het bepaalde in lid 6 verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op de in lid 1 bedoelde gronden de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
d. het ontginnen, bodemverlagen of afgraven, ophogen, egaliseren en het scheuren van grasland;
g. het bebossen van gronden, die ten tijde van het van kracht worden van het plan niet als bosgronden konden worden aangemerkt.
Ingevolge het vijfde lid zijn de werken en werkzaamheden, genoemd in lid 4, slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen:
a. geen ingrijpende beletselen teweeg worden gebracht voor doelmatig agrarisch bodemgebruik;
b. geen neveneffecten teweeg worden gebracht, die de doelmatigheid van de bestemmingen van gronden elders in het plangebied ingrijpend verstoren;
c. de natuurlijke en landschappelijke waarden van deze gronden niet worden of onevenredig kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de waarden niet worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge het zesde lid blijft het voorschrift van lid 4 buiten toepassing met betrekking tot:
a. werken en werkzaamheden, die van ondergeschikte betekenis zijn;
b. werken en werkzaamheden, die kunnen worden aangemerkt als normaal bestanddeel van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
c. werken en werkzaamheden, dienende ter instandhouding of voltooiing van werken die sedert de tervisielegging van het ontwerp van het plan reeds bestaan of in uitvoering zijn genomen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de onbebouwde gronden en de bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens die bestemmingen en voorschriften toelaatbaar is of is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat toelaatbare gebruik.
Ingevolge artikel 21 mag het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat bij het van kracht worden van het plan in strijd is met het volgens het plan toegestane gebruik, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en vierde lid, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf, niet zijnde een intensief veehouderijbedrijf als bedoeld in lid 5, uitsluitend gericht op het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond.
Ingevolge artikel 1, aanhef en twintigste lid, wordt onder bedrijfscentrum verstaan een agrarisch bedrijfsgebouw of het complex van agrarische bedrijfsgebouwen, waarin of van waaruit het bedrijf wordt geleid en de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden.
2.3. De Afdeling stelt vast dat de (gehandhaafde) last onder dwangsom er niet toe strekt dat de ter plaatse aanwezige vogels dienen te worden verwijderd. Gelet hierop, laat de Afdeling de door het college in hoger beroep opgeworpen vraag of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het houden van vogels in overeenstemming is met artikel 6a, eerste lid, van de planvoorschriften, onbesproken.
2.4. Voor zover de last onder dwangsom strekt tot het beëindigen van het gebruik van de recreatiewoning als agrarisch bedrijfscentrum, overweegt de Afdeling dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de recreatiewoning niet conform de verleende bouwvergunning voor recreatiedoeleinden wordt gebruikt. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep van het college is derhalve ongegrond.
2.6. [appellant sub 2] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op een aantal van zijn beroepsgronden. Dit betoog faalt, omdat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de door hem bedoelde argumenten wel door de rechtbank in haar overwegingen zijn betrokken.
2.7. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de gegraven poelen in overeenstemming zijn met artikel 6a, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de planvoorschriften.
Dit betoog faalt ook. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de oppervlakte die de gegraven poelen innemen, in verhouding tot de oppervlakte van de percelen die [appellant sub 2] in gebruik heeft, dermate groot is, dat het graven van de poelen niet van ondergeschikte betekenis is. Voor het graven van de poelen is derhalve een aanlegvergunning vereist.
2.8. De Afdeling deelt voorts het standpunt van de rechtbank dat de poelen zijn gegraven en de beplanting is aangelegd zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning én in strijd met het bestemmingsplan, alsmede dat de hekwerken zijn opgericht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning én in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden.
2.9. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.10. [appellant sub 2] betoogt in dit verband tevergeefs dat op grond van het plan Herinrichting Krimpenerwaard grond afgegraven moet worden voor de aanleg van moerassen. Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat de gronden waarop [appellant sub 2] zijn activiteiten uitoefent, geen deel uitmaken van het in dat plan aangewezen natuurontwikkelingsgebied dat wordt ingericht met moerasbos, verlandingsveen met rietgras en schraalgraslanden. Voorts heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beplanting, poelen en hekwerken zijn in te passen in het door dat plan aangewezen reservaatsgebied, waar zijn gronden wel deel van uitmaken. Reeds hierom faalt zijn betoog.
2.11. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] betreffende de aanvraag die hij op 14 januari 2002 heeft ingediend bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om een ontheffing in het kader van artikel 25 van de Natuurbeschermingswet, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat deze grond eerst na het nemen van de beslissing op bezwaar is opgekomen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat deze grond buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voor zover het hoger beroep van [appellant sub 2] zich richt tegen overwegingen die de rechtbank niettemin uitdrukkelijk ten overvloede aan deze beroepsgrond heeft gewijd, stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 2] bij een inhoudelijke beoordeling daarvan geen belang heeft, nu het college zich daaraan niet gebonden behoeft te achten.
2.12. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat ook overigens niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan van handhaving afgezien had moeten worden.
2.13. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is (ook) ongegrond.
2.14. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003