200204483/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 juli 2002 in het geding tussen:
het College ter beoordeling van geneesmiddelen.
Bij besluiten van 31 augustus 2001 en 6 september 2001 heeft het College ter beoordeling van geneesmiddelen (hierna: het College) naar aanleiding van aanvragen van [vergunninghouder]., Alpharma-ISIS GmbH & Co. KG, Neuraxpharm Arzneimittel GmbH & Co. KG en Biochemie GmbH besloten over te gaan tot registratie van (in totaal) 27 geneesmiddelen, voor de omschrijving waarvan wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het gaat hierbij om generieke versies van het geneesmiddel Cipramil, dat door appellante in ontwikkeling en in productie is gebracht en waarvoor zij in Nederland een registratie heeft verkregen.
Bij besluit van 24 januari 2002 heeft het College de door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 16 en 17 september 2002. In laatstgenoemde brief heeft appellante verzocht om een deel van de door haar ingezonden stukken met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet openbaar te maken aan een aantal met name genoemde registratiehouders. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2002 heeft het College de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Daarbij is verzocht om geheimhouding van deze stukken op de voet van artikel 8:29 van de Awb.
Bij brief van 29 november 2002 heeft het College een memorie van antwoord ingediend.
Eveneens bij brief van 29 november 2002 hebben [vergunninghouder], Neuraxpharm Arzneimittel GmbH & Co. KG en Biochemie GmbH, alsmede Multipharma B.V. als opvolgend registratiehouder van een aantal van de aan de orde zijnde geneesmiddelen (hierna: [vergunninghouders]), gereageerd op het hoger-beroepschrift.
Op 3 december 2002 heeft de Afdeling naar aanleiding van het verzoek van het College van 29 november 2002 beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is.
Bij brief van 4 december 2002 heeft appellante een nader stuk ingezonden.
Bij brieven van 6 en 10 december 2002 hebben alle partijen met uitzondering van appellante ten aanzien van de stukken van het College de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Bij brief van 9 december 2002 heeft appellante meegedeeld er bij nader inzien geen bezwaar tegen te hebben dat de bij haar brief van 17 september 2002 gevoegde stukken alsnog aan alle partijen worden gezonden. Voorts heeft zij de Afdeling verzocht om de beslissing van 3 december 2002 (gedeeltelijk) te herzien.
Bij brief van 11 december 2002 heeft de Afdeling appellante meegedeeld geen aanleiding te zien voor een herziening van haar beslissing van 3 december 2002.
Bij brief van 12 december 2002 heeft ook appellante ten aanzien van de stukken van het College de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
Bij brieven van 9 januari 2003 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Eveneens bij brieven van 9 januari 2003 hebben [vergunninghouders] nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 10 januari 2003 heeft het College een nadere reactie ingezonden met het verzoek om beperking van de kennisneming op de voet van artikel 8:29 van de Awb.
In antwoord op een brief van de Afdeling van 13 januari 2003 heeft het College bij brief van 15 januari 2003 laten weten het verzoek van 10 januari 2003 niet langer te handhaven, waarna de Afdeling het desbetreffende stuk heeft geretourneerd.
Het College heeft vervolgens bij faxbericht van 15 januari 2003 het desbetreffende stuk onder weglating van gedeelten daaruit alsnog ingezonden. Dit stuk is aan de overige partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.R.A. Schoonderbeek en mr. S. Pront-van Bommel, beiden advocaat te Utrecht, vergezeld van [deskundige] te [plaats], Verenigd Koninkrijk, en [tolk] te Amsterdam, het College, vertegenwoordigd door mr. M.F. van der Mersch, advocaat te Den Haag, [desundige], senior chemisch-farmaceutisch beoordelaar bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, en door dr. R.T.W. Meijer, mr. G.M. Heijmenberg en drs. F.W. Weijers, allen werkzaam bij het College, en [vergunninghouders], vertegenwoordigd door mr. A.J.H.W.M. Versteeg en mr. K. van Lessen Kloeke, beiden advocaat te Amsterdam, vergezeld van [deskundige] te [plaats], Duitsland, en [vertaler], beëdigd vertaler te [plaats], zijn verschenen.
2.1. De in geding zijnde registraties zijn verricht met toepassing van de zogeheten verkorte procedure als bedoeld in artikel 4, tweede alinea, punt 8, onder a-iii, van Richtlijn 65/65/EEG van 26 januari 1965 (Pb. EG 1965, L22), betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 87/21/EEG van 22 december 1986 (Pb. EG 1987, L15), thans: artikel 10 van Richtlijn 2001/83/EG van 6 november 2001 (Pb. EG 2001, L311) tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, die op 18 december 2001 in werking is getreden.
2.2. Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder i, van Richtlijn 2001/83/EG dienen bij de aanvraag ter verkrijging van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel diverse gegevens en bescheiden te worden gevoegd, waaronder resultaten van de proeven van fysisch-chemische, biologische of micro-biologische aard, van toxicologische en farmacologische aard, en van klinische aard.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, sub iii, van Richtlijn 2001/83/EG - voorzover hier van belang - kan, in afwijking van artikel 8, derde lid, onder i, van het overleggen van de resultaten van de toxicologische, farmacologische en klinische proeven worden afgezien, wanneer de aanvrager kan aantonen dat het geneesmiddel, waarvan registratie wordt gevraagd, in wezen gelijkwaardig is aan een geneesmiddel dat al minstens zes jaar volgens de geldende communautaire bepalingen in de Gemeenschap is toegelaten en dat in de lidstaat waarop de aanvraag betrekking heeft, in de handel wordt gebracht. In verschillende omstandigheden wordt deze termijn op tien jaar gebracht.
Ingevolge artikel 26 van Richtlijn 2001/83/EG - voorzover hier van belang - wordt de vergunning geweigerd wanneer de tot staving van de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden niet in overeenstemming zijn met artikel 8 en met artikel 10, eerste lid.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2001/83/EG wordt, om het nemen van gemeenschappelijke beslissingen door lidstaten over het verlenen van vergunningen voor geneesmiddelen op grond van de wetenschappelijke criteria kwaliteit, veiligheid en werkzaamheden te vergemakkelijken en aldus het vrije verkeer van geneesmiddelen binnen de Gemeenschap mogelijk te maken, een Comité voor farmaceutische specialiteiten ingesteld, hierna “Comité” genoemd. Het Comité wordt verbonden aan het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling, opgericht bij Verordening (EEG) nr. 2309/93. Ingevolge het tweede lid onderzoekt het Comité, naast de andere taken die door de communautaire wetgeving aan het Comité zijn opgedragen, alle vraagstukken in verband met de verlening, wijziging, schorsing of intrekking van vergunningen voor het in de handel brengen, die overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn aan het Comité worden voorgelegd.
2.3. De verkorte procedure is geïmplementeerd in het Besluit registratie geneesmiddelen (Stb. 1977, 537, hierna: het BRG).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder i, van het BRG dient een aanvraag tot inschrijving een opgave te bevatten van de resultaten van de met betrekking tot het farmaceutische product en van de met betrekking tot de bestanddelen van het farmaceutische product verrichte proeven van:
1°. fysisch-chemische, biologische of micro-biologische aard;
2°. farmacologische en toxicologische aard;
Ingevolge artikel 2, achtste lid, aanhef en sub a, is het eerste lid, onder i, 2° en 3°, niet van toepassing in geval een aanvraag tot inschrijving betrekking heeft op een farmaceutisch product waarvan de kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling en de bereidingswijze gelijk zijn aan die van, en dat met dezelfde analyse- en andere controlemethodieken wordt onderzocht als:
a. een farmaceutisch product dat reeds gedurende een termijn van tien jaren volgens de geldende communautaire bepalingen in een lidstaat in de handel is toegelaten en in een register is ingeschreven, of
b. een farmaceutisch product dat reeds in een register is ingeschreven, indien met schriftelijke toestemming van de registratiehouder daarvan wordt verwezen naar de desbetreffende gegevens van diens aanvraag,
een en ander uitsluitend in geval eveneens de in het eerste lid, onder h, bedoelde gegevens voor wat betreft de werking, de indicaties, de dosering, de wijze van gebruik en de wijze van toediening van beide producten gelijk zijn.
2.4. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn uitspraak van 3 december 1998 (Zaak C-368/96, Jur. 1998, I-7967) heeft overwogen is een farmaceutische specialiteit in wezen gelijkwaardig aan een oorspronkelijke farmaceutische specialiteit, indien zij dezelfde kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling aan werkzame bestanddelen hebben, dezelfde farmaceutische vorm en dezelfde biologische equivalentie, mits het generieke middel, gelet op de wetenschappelijke inzichten, niet aanzienlijk blijkt te verschillen van de oorspronkelijke specialiteit wat de veiligheid of doeltreffendheid betreft.
Het College is er bij de in bezwaar gehandhaafde registratie van uitgegaan dat de geneesmiddelen, waarvan registratie is gevraagd, in wezen gelijkwaardig zijn aan het geneesmiddel Cipramil dat door appellante is ontwikkeld.
2.5. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of, gelet op de ten aanzien van het overleggen van gegevens en bescheiden geldende eisen, de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het College aan de verkorte procedure toepassing mocht geven.
2.6. Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat bij een wisseling van grondstofleverancier tijdens de registratieprocedure als hier aan de orde, de regelgeving vereist dat een nieuwe bioequivalentietest en stabiliteitstest worden verricht op het eindproduct, nu daarin de grondstof van de nieuwe leveranciers Cipla en Matrix is verwerkt.
De Afdeling deelt het standpunt van appellante niet. Vaststaat dat bij het indienen van de onderhavige aanvragen een bioequivalentietest en een stabiliteitstest met betrekking tot het eindproduct zijn overgelegd. Deze testen zijn verricht met de grondstof van de oorspronkelijke leverancier VIS Farmaceutici Spa (hierna: VIS), die zich vóór de registratieverlening als leverancier heeft teruggetrokken. Het Comité, waarin de beoordelings-autoriteiten van de verschillende lidstaten zijn vertegenwoordigd, heeft op het gebied van kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid van geneesmiddelen een aantal richtsnoeren opgesteld. Gelet op artikel 27 en bijlage I van Richtlijn 2001/83/EG acht de Afdeling het door partijen ingenomen standpunt dat beoordelingsautoriteiten registratieaanvragen als de onderhavige in beginsel mede aan de hand van deze richtsnoeren dienen te beoordelen, niet onjuist. Vaststaat dat de Note for guidance on stability testing for a type II variation 1998 van het Comité (CPMP/QWP/576/96) dient te worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of nieuwe stabiliteitstesten moeten worden verlangd indien een producent van grondstofleverancier wisselt nadat registratie van het product heeft plaatsgevonden. Voor de situatie waarin zich lopende de registratieverlening een wisseling van grondstofleverancier heeft voorgedaan is door het Comité geen richtsnoer opgesteld. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat het College voor de beoordeling van de grondstof van Cipla en Matrix terecht aansluiting heeft gezocht bij de eerdergenoemde Note for Guidance. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat, naar blijkt uit de considerans van de Richtlijnen 87/21/EEG en 2001/83/EG, een doelstelling van de verkorte procedure is te voorkomen dat proeven op mens of dier zonder dwingende noodzaak worden herhaald, zonder evenwel de veiligheids- en doeltreffendheidsnormen voor farmaceutische specialiteiten, alsmede de verplichtingen van de deskundigen, te versoepelen. De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog, samengevat weergegeven, dat de door het College gevolgde handelwijze zou neerkomen op een versoepeling van de veiligheidseisen. De door appellante overgelegde verklaringen van [deskundige] werpen daarop geen ander licht.
2.6.1. Appellante heeft voorts, onder verwijzing naar de verklaring van [deskundige], betoogd dat de beoordeling van het College niet de conclusie rechtvaardigt dat de geneesmiddelen in wezen gelijkwaardig zijn, omdat de vereiste testen niet zijn verricht op het eindproduct dat met de grondstof van Cipla en Matrix is vervaardigd.
Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat de kwaliteit van de grondstof van Cipla en Matrix voldoet aan de volgens de richtsnoeren vereiste specificaties. Naar het oordeel van het College kan de oorsprong van de grondstof in dit geval geen invloed hebben op de stabiliteit van het eindproduct, noch op de bioequivalentie van het eindproduct, met name gezien het minieme gehalte aan onzuiverheden in de grondstof. Zorgvuldigheidshalve heeft het College onderzocht of de grondstof van Cipla en Matrix wijzigingen heeft ondergaan, die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit en de bioequivalentie van het eindproduct. Daarvan was naar het oordeel van het College geen sprake.
Het betoog van appellante dat de bevindingen en conclusies van het College als onjuist moeten worden beschouwd vindt geen steun in de stukken, waarvan de Afdeling met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft kennis genomen. Ook de verklaring van [deskundige] wettigt naar het oordeel van de Afdeling geen andere conclusie dan die, waartoe de rechtbank is gekomen, te weten dat niet kan worden geoordeeld dat het College zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van geneesmiddelen die in wezen gelijkwaardig zijn. Het betoog van appellante slaagt derhalve niet.
2.7. Appellante heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat de verleende registraties niet in stand kunnen blijven, omdat het College onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het zogeheten European Drug Master File (hierna: het EDMF) van VIS. Daartoe is aangevoerd dat VIS de zogeheten letter of access heeft ingetrokken.
De Afdeling stelt vast dat VIS ten behoeve van de onderhavige registratieaanvraag het EDMF van VIS op 10 februari 2000 bij het College heeft ingediend. Daarmee zijn de onderzoeksresultaten die met de gegevens van VIS zijn verkregen, onderdeel van het dossier van de registratieaanvraag van [vergunninghouders] geworden. Eerst eind 2000 is VIS tot intrekking van de ten behoeve van [vergunninghouders] verstrekte letter of access overgegaan. Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het College van de gegevens van VIS, voorzover deze voor de beoordeling van de grondstof van Cipla en Matrix relevant zijn geacht, in dit geval geen gebruik heeft mogen maken. Het in dit kader gevoerde betoog treft derhalve geen doel.
2.8. De conclusie uit het vorenstaande is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd, niet kan leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003