ECLI:NL:RVS:2003:AG1710

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake tegemoetkoming oogstschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Groningen, die op 21 juni 2002 een eerder besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) niet-ontvankelijk verklaarde. De Minister had op 16 juli 1999 een tegemoetkoming van ƒ 16.946,96 (€ 7690,20) toegekend aan appellant op basis van de Regeling oogstschade 1998. Na bezwaar van appellant heeft de Minister op 4 oktober 2000 een nieuw besluit genomen, waarbij de tegemoetkoming werd verhoogd naar ƒ 123.740,86 (€ 56.151,15). De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerdere besluit van 10 april 2000 niet-ontvankelijk was, maar het beroep tegen het nieuwe besluit gegrond verklaarde, waarbij de rechtsgevolgen in stand bleven.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de Minister ten onrechte een eigen risico van 30% toepaste op de oppervlakte van de gewassen die onder de Regeling vallen. Appellant stelde dat de Regeling niet in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht en dat de Minister de goedkeuring van de Europese Commissie niet correct had geïnterpreteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 januari 2003 behandeld, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door een gemachtigde, en de Minister vertegenwoordigd werd door mr. E.T. Stevens.

De Afdeling oordeelde dat de Minister binnen zijn beleidsvrijheid had gehandeld en dat de Regeling, inclusief het eigen risico, door de Europese Commissie was goedgekeurd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het besluit van 4 oktober 2000 juist was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere tegemoetkoming rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200204218/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 21 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) appellant een tegemoetkoming krachtens de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) toegekend van ƒ 16.946,96 (€ 7690,20).
Bij besluit van 10 april 2000 heeft de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij op 4 oktober 2000 verzonden, nieuw besluit is namens de Minister het besluit van 10 april 2000 ingetrokken, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant een tegemoetkoming toegekend van ƒ 123.740,86 (€ 56.151,15).
Bij uitspraak van 21 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 10 april 2000 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep, gericht tegen het op 4 oktober 2000 verzonden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij Laser, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het op 4 oktober 2000 verzonden besluit.
2.2. De rechtbank is hiertoe gekomen omdat zij, samengevat weergegeven, van oordeel is dat de Minister, gelet op zijn beleidsvrijheid bij het vaststellen van regels voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming in het kader van de Regeling, artikel 5 daarvan heeft kunnen vaststellen.
De rechtbank acht evenmin onaanvaardbaar dat, gelet op de criteria van de Europese Commissie bij goedkeuring van steunmaatregelen, inhoudend dat de schadeveroorzakende weersomstandigheden tot een productieverlies van tenminste 30% ten opzichte van de normale productie geleid moeten hebben, de Regeling slechts voorziet in een tegemoetkoming voor de schade die deze 30% te boven gaat.
2.3. De percelen van appellant, waarop hij consumptie- en pootaardappelen teelde die ten gevolge van de regenval in het najaar van 1998 geheel verloren zijn gegaan, vallen deels onder het schadegebied van de Regeling en deels onder het schadegebied van de zogenoemde WTS2-regeling.
Appellant is aanvankelijk op grond van beide regelingen afzonderlijk een tegemoetkoming toegekend. Omdat deze beide tegemoetkomingen tezamen lager waren dan de tegemoetkoming die appellant toegekend zou zijn indien zijn bedrijf in zijn geheel zou vallen binnen het schadegebied van de Regeling, heeft de Minister naar aanleiding van het bezwaar appellant een hogere tegemoetkoming toegekend, als vielen zijn percelen uitsluitend in het schadegebied van de Regeling.
2.4. Appellant kan zich met deze beslissing niet verenigen.
Kern van zijn betoog is dat het toepassen van een eigen risico in de Regeling beperkt hoort te blijven tot 30% van het totaal van de oppervlakte van de gewassoort, verbouwd binnen het schadegebied van de Regeling; de oppervlakte van de gewassoort, verbouwd binnen het schadegebied van de WTS2-regeling dient volgens appellant buiten de berekening van het eigen risico in het kader van de Regeling te blijven.
Het gemeenschapsrecht staat volgens appellant geenszins in de weg aan een andere wijze van berekening van het eigen risico dan in de Regeling is bepaald. Terwijl de Minister zich juist beroept op de goedkeuring van de Regeling door de Europese Commissie (hierna: de Commissie), betwist appellant, onder verwijzing naar door hem overgelegde correspondentie tussen de Nederlandse regering en de Commissie, waaronder het goedkeuringsbesluit van 15 maart 1999, dat de Commissie op enigerlei wijze aan goedkeuring de eis heeft verbonden dat het eigen risico van 30% mede de oppervlakte verbouwd gewas binnen het schadegebied van de WTS2-regeling omvat. De Minister maakt volgens appellant ten onrechte niet het in het goedkeuringsbesluit wél gemaakte onderscheid tussen de minimale schade-omvang van 30% enerzijds en het eigen risico anderzijds.
2.5. Het door de Minister gevoerde beleid houdt, voor zover hier relevant, het volgende in.
Volgens artikel 5 van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de voor de tegemoetkoming in aanmerking te nemen schade per gewas vastgesteld volgens een formule waarbij wordt uitgegaan van de totale oppervlakte die op het bedrijf beteeld is met dat gewas.
De – toelichting – op de Regeling onderkent dat er bedrijven kunnen zijn die een gewas telen op percelen gelegen binnen zowel een WTS-gebied als binnen het schadegebied van de Regeling.
In de Regeling is voorts een eigen risico opgenomen van 30% van de normaliter te realiseren opbrengst in de gewascategorie.
Indien zich de omstandigheid voordoet dat, gegeven de ligging van de percelen zowel in het schadegebied van de WTS2-regeling als in het schadegebied van de Regeling, de aanspraak op een tegemoetkoming op grond van de WTS2-regeling en de Regeling tezamen minder bedraagt dan indien alle percelen onder de Regeling zouden vallen, berekent de Minister de tegemoetkoming louter aan de hand van de Regeling.
2.5.1. Wat betreft het in de Regeling neergelegde beleid overweegt de Afdeling dat vaststaat dat de Commissie de Regeling met inbegrip van de in artikel 5 neergelegde systematiek heeft goedgekeurd. De stelling van appellant, dat de Minister de Commissie onvoldoende zou hebben gewezen op de consequenties die de toepassing van de Regeling heeft voor situaties als in geding, faalt reeds aangezien de Commissie de beschikking heeft gehad over de tekst van de Regeling met inbegrip van de toelichting.
2.5.2. Er is geen grond voor het oordeel dat de Minister, gegeven de belangen die aan hem ten tijde van de totstandbrenging van het beleid bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van het beleid heeft kunnen komen.
In aanmerking genomen dat de Minister onverplicht het – begunstigende – beleid in het leven heeft geroepen en hem bij de inrichting ervan een grote mate van vrijheid toekomt, overweegt de Afdeling voorts dat het de Minister vrij stond er voor te kiezen het percentage van het eigen risico gelijk te stellen aan dat van de minimale schade-omvang, genoemd in het goedkeuringsbesluit van de Commissie. Dat, zoals appellant stelt, het goedkeuringsbesluit een onderscheid maakt tussen de minimale schade-omvang en het eigen risico alsmede dat de Minister dit onderscheid niet maakt, is op zichzelf juist, doch leidt niet tot het oordeel, dat de Regeling als kennelijk onredelijk dient te worden gekwalificeerd. Hoewel een andere, voor appellant gunstiger keuze mogelijk was geweest, moet worden geoordeeld dat de door de Minister gemaakte keuze de grenzen van de hem daarbij toekomende vrijheid van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Bij dat oordeel heeft de Afdeling mede de omstandigheid betrokken dat de gekozen berekeningssystematiek, waarbij het gehele met het schadegewas beteelde bedrijfsareaal ter berekening van het eigen risico in aanmerking wordt genomen, in het beleid als een bedrijfsrisico wordt gezien.
2.5.3. In overeenstemming met het bovenstaande beleid heeft de Minister alle percelen van appellant, beteeld met het schadegewas, onder de werking van de Regeling gebracht en de tegemoetkoming met inachtneming van het eigen risico vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in het – op zichzelf door appellant niet bestreden – bedrag van ƒ 123.740,86 (€ 56.151,15).
2.5.4. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Minister van het door hem gevoerde beleid had moeten afwijken en een hogere tegemoetkoming had dienen toe te kennen, zijn gesteld noch gebleken.
2.5.5. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, met recht geoordeeld dat het op 4 oktober 2000 verzonden besluit, wat betreft de daarin gegeven inhoudelijke beoordeling, juist is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven , Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Wolff
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
238