200202821/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Le Duc Fine Food B.V.", gevestigd te Dirksland,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland,
verweerder.
Bij besluit van 3 april 2002, kenmerk 2057, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het produceren, verpakken, invriezen en opslaan van zoete en hartige snacks en gecoate aardappel- en kipproducten op het adres Oosthavendijk 8 te Dirksland. Dit besluit is op 15 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2002.
Bij brief van 22 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 3 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel, A. de Vreeze-Schoen en D.A.M. Zijlmans, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Voor de onderhavige inrichting is reeds eerder, bij besluit van 29 juni 1999, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.5.3 gestelde eisen aan de kwaliteit van het op het gemeenteriool te lozen bedrijfsafvalwater wat betreft de zuurgraad (pH-waarde) en de stoffen chloride en onopgeloste bestanddelen. Volgens appellante zijn de normen onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast kunnen de lozingseisen, met name wat betreft chloride, niet worden nageleefd, aldus appellante.
2.2.1. Verweerder stelt dat de lozingseisen onder meer nodig zijn ter bescherming van het gemeentelijk riool en de afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna: AWZI). De norm voor de pH-waarde is volgens verweerder gebruikelijk om te voorkomen dat het afvalwater te zuur of te alkalisch is. Ten aanzien van de norm voor chloride heeft verweerder overwogen dat deze norm gebruikelijk is in de voedingsmiddelenindustrie en nodig ter bescherming van met name het ontvangende oppervlaktewater waarop de AWZI afwatert. De norm voor onopgeloste bestanddelen is opgelegd ter bescherming van de goede werking van de AWZI.
2.2.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.5.3 mogen de in dat voorschrift genoemde zuurgraad en de concentraties van stoffen, waaronder chloride en onopgeloste bestanddelen, per steekmonster van het bedrijfsafvalwater niet worden overschreden. Voor de zuurgraad geldt een pH-waarde van 6,5 tot 10, voor chloride bedraagt de norm 300 mg/ltr en voor onopgeloste bestanddelen 150 mg/ltr.
2.2.3. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.4. Wat betreft de norm voor de pH-waarde ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, in het betoog van appellante geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in vergunningvoorschrift 3.5.3 gestelde norm niet nodig zou zijn om te voorkomen dat de betonnen gemeentelijke riolering niet wordt aangetast. Verweerder heeft de bedoelde pH-norm terecht in de vergunning opgenomen. Voorts is noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat de pH-norm niet kan worden nageleefd door appellante of dat naleving daarvan onevenredig bezwarend is. Het desbetreffende beroepsonderdeel kan niet slagen.
2.2.5. Ongeveer 40% van de totale productie binnen de inrichting bestaat uit de bereiding van uienringensnacks. Ter zitting is door appellante onweersproken gesteld dat er in heel Nederland slechts twee bedrijven zijn die uienringensnacks produceren en dat de precieze wijze waarop deze snacks worden gemaakt, uit concurrentie-overwegingen, in beginsel bedrijfsgeheim is. Uit de aanvraag om vergunning blijkt dat bij het bedoelde productieproces calciumchloride wordt gebruikt, welk gebruik – zo is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken – er kennelijk toe leidt dat de norm voor chloride in het afvalwater regelmatig wordt overschreden. Daarom moet worden geoordeeld dat de aan de vergunning verbonden norm voor chloride, daargelaten de vraag of deze nodig is in het belang van de bescherming van het milieu, tot gevolg heeft dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.3. Het beroep is gegrond. Aangezien is gebleken dat dit aspect bepalend moet worden geacht voor de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd al dan niet kan worden verleend, is de Afdeling van oordeel dat het gehele besluit moet worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dirksland van 3 april 2002, kenmerk 2057;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dirksland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,97, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Dirksland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Dirksland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003