200204387/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 28 juni 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 11 september 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te
Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Spel, advocaat te Hoorn, zijn verschenen.
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap afgewezen, omdat de vreemdeling op 1 juni 1995 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken wegens het bezit van een reisdocument, waarvan hij wist dat het vervalst was. Het vonnis is op 15 juni 1995 onherroepelijk geworden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 1 maart 2001 gegrond verklaard, omdat de omstandigheid dat de aan de vreemdeling oplegde straf nimmer is tenuitvoergelegd niet aan hem kan worden geweten, maar aan de justitiële autoriteiten.
2.3. In hoger beroep betoogt de minister dat - voorzover thans van belang en samengevat weergegeven - de rechtbank aldus heeft miskend dat de vreemdeling wist, dan wel kon weten, dat hij gedagvaard was en zich dus op de hoogte had kunnen stellen van de afloop van de strafrechtelijke procedure. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister miskend dat de vreemdeling bij de justitiële autoriteiten heeft opgegeven woonachtig te zijn in Irak en eerst sedert 12 september 1995, derhalve ruimschoots na het onherroepelijk worden van het vonnis, is ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: het GBA).
2.3.1. Vaststaat dat sprake is van een strafrechtelijke veroordeling in de zin van de Handleiding en dat de daarbij aan de vreemdeling opgelegde straf niet is tenuitvoergelegd. Volgens de Handleiding bestaan onder die omstandigheden ernstige vermoedens dat de vreemdeling gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 8 juli 1996, zaak nr. H01.95.0441, gepubliceerd in RV 1996, 48), mag de staatssecretaris het in de Handleiding neergelegde beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet als zodanig hanteren, doch dient hij rekening te houden met omstandigheden in verband waarmee slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen, indien van dat beleid wordt afgeweken. Zoals de Afdeling evenzeer eerder (uitspraak van 17 april 2001 in zaak nr. 200001139/1, gepubliceerd in JV 1998/28) heeft overwogen, kan daarvan sprake zijn, indien de periode tussen het tegengeworpen strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde vrijheidsstraf als bijzonder lang moet worden aangemerkt.
2.3.2. Blijkens de processtukken, waaronder een brief van het arrondissementsparket Haarlem van 17 november 2000 aan de gemachtigde van de vreemdeling, is de vreemdeling op 25 november 1994 in persoon gedagvaard om op 1 juni 1995 ter zitting van de politierechter te verschijnen. Voorts blijkt uit die brief dat de vreemdeling heeft opgegeven woonachtig te zijn in Irak en blijkt uit de stukken dat de vreemdeling ten tijde van zijn veroordeling niet stond ingeschreven in het GBA en daarin eerst sedert 12 september 1995 is opgenomen
Het was onder die omstandigheden aan de vreemdeling om te informeren naar zijn eventuele veroordeling en de tenuitvoerlegging van de hem daarbij opgelegde straf. Het Openbaar Ministerie kan niet worden verweten dat het onvoldoende inspanningen heeft verricht om de straf ten uitvoer te leggen, nu de vreemdeling heeft opgegeven woonachtig te zijn in Irak en voor het Openbaar Ministerie geen aanleiding bestond te veronderstellen dat de vreemdeling zich in Nederland bevond, te minder waar de vreemdeling in de maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis niet middels het GBA getraceerd kon worden. De staatssecretaris heeft het niet ten uitvoer leggen van de aan de vreemdeling opgelegde straf dan ook terecht niet als een bijzondere omstandigheid in evenbedoelde zin aangemerkt. Dat het Openbaar Ministerie vanaf 3 maart 2000, in verband met het indienen door de vreemdeling van een verzoek om naturalisatie, op de hoogte kon zijn van het feit dat de vreemdeling in Nederland woonachtig was, heeft de staatssecretaris evenmin als zodanig hoeven aanmerken, nu de periode, gelegen tussen die dag en 18 oktober 2000, toen de vreemdeling een gratieverzoek heeft ingediend dat op 19 september 2001 heeft geleid tot omzetting van de aan hem opgelegde straf in een taakstraf van 60 uur, niet bijzonder lang is.
De staatssecretaris heeft derhalve de aan de vreemdeling opgelegde straf aan zijn afwijzing van het verzoek ten grondslag mogen leggen, zoals hij heeft gedaan, en heeft de bezwaren hiertegen terecht ongegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens het vorenoverwogene geen aanleiding geven tot een ander oordeel.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 28 juni 2002 in zaak BESLU 01/751;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003