ECLI:NL:RVS:2003:AG1694

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206368/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek inzake milieuvergunning voor mestkuikenstal

In deze zaak gaat het om een handhavingsverzoek van appellanten tegen de inrichting van een mestkuikenstal op een perceel in de gemeente Wûnseradiel. Bij besluit van 24 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel het verzoek om handhavingsmaatregelen afgewezen. Dit besluit werd later, op 15 oktober 2002, bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van appellanten. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betogen dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestaat, aangezien de aangevraagde milieuvergunning niet verleend kan worden vanwege stank- en geluidhinder.

De Raad van State overweegt dat ten tijde van het bestreden besluit de mestkuikenstal zonder de benodigde milieuvergunning in werking was. De vergunning die eerder was verleend, was vervallen omdat de stal buiten de termijn van de Wet milieubeheer was opgericht. Verweerder heeft het verzoek om handhaving niet ingewilligd, omdat hij meende dat de vergunninghouders een aanvraag voor een revisievergunning hadden ingediend, wat zou leiden tot legalisatie van de situatie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen handhavingsmaatregelen te treffen. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en het beroep wordt ongegrond verklaard. De rechtmatigheid van de milieuvergunning kan in deze procedure niet aan de orde komen, en het advies van de Inspectie van VROM is niet bindend. De uitspraak wordt gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 juni 2003.

Uitspraak

200206368/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2002 heeft verweerder het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen van appellanten ten aanzien van de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2002, neergelegd in de brief van 29 oktober 2002, verzonden op 30 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door S. Eringa, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de tweede, meest westelijke, mestkuikenstal zonder een daartoe benodigde milieuvergunning in werking was. Op 28 september 1993 is voor onder andere deze stal aan vergunninghouders een oprichtingsvergunning verleend. De stal is echter buiten de termijn van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgericht, zodat de genoemde vergunning voor dit gedeelte van rechtswege is vervallen.
2.3. Verweerder heeft het verzoek van appellanten niet ingewilligd omdat hij het na afweging van alle betrokken belangen niet redelijk acht om tot handhaving over te gaan gelet op het feit dat vergunninghouders op
16 april 2002 een aanvraag om een revisievergunning hebben ingediend en op 9 oktober 2002 de ontwerpbeschikking is gepubliceerd. Verweerder gaat er van uit dat de gevraagde vergunning wordt verleend, waarmee de illegale situatie zal worden gelegaliseerd.
2.4. Appellanten zijn van mening dat verweerder ten onrechte het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen heeft afgewezen. Appellanten hebben hiertoe - kort gezegd - betoogd dat geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie bestaat. De aangevraagde vergunning kan volgens hen niet verleend worden, onder andere in verband met stank- en geluidhinder. Zij hebben in dit verband gewezen op de bedenkingen die zij tegen het ontwerp van de vergunning hebben ingebracht en het advies van de Inspectie met betrekking tot de gevraagde vergunning. Gelet op het voortraject en de vele klachten die appellanten schriftelijk en mondeling hebben geuit, heeft verweerder kunnen en moeten voorzien dat de vergunning niet op korte termijn in werking zal treden, zodat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake was en is, aldus appellanten.
2.5. De Afdeling overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen appellanten hebben aangevoerd, het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen van 18 juni 2002 niet ziet op het overtreden van voorschriften van de vergunning uit 1993. Nu uit dit verzoek niet duidelijk is op te maken welke voorschriften zouden zijn overtreden, heeft verweerder dit verzoek naar oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen opvatten als een verzoek om handhaving in verband met het ontbreken van een vergunning voor de tweede mestkuikenstal.
Niet betwist is dat voor de tweede mestkuikenstal ten tijde van het bestreden besluit geen toereikende milieuvergunning aanwezig was. Verweerder was in zoverre bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontwerpbesluit tot het verlenen van een revisievergunning ter inzage lag. Hieruit volgt dat verweerder de mening is toegedaan dat de gevraagde revisievergunning kan worden verleend, waarmee de illegale situatie zal worden beëindigd.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de vergunning niet verleend kan worden gelet op de vele bedenkingen die tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van het besluit tot verlening van de milieuvergunning in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Overigens betekent het bestaan van bedenkingen tegen de verlening van een milieuvergunning niet dat deze niet verleend zou kunnen worden. Ten aanzien van het argument van appellanten inzake het advies van de Inspectie van VROM vervat in de brief van 13 september 2002, overweegt de Afdeling het volgende. Het advies van de Inspectie van VROM omtrent een aanvraag om milieuvergunning betreft een niet-bindend advies. Verweerder dient dit advies te betrekken bij de beoordeling of vergunning kan worden verleend, en zo ja, onder welke voorwaarden, doch is niet gehouden zich aan dit advies te conformeren. In het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat legalisatie mogelijk is.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen jegens de onderhavige inrichting. De beroepsgronden treffen geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Koten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
324