200202855/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 18 april 2002 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 2 november 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) appellante een tegemoetkoming op grond van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) toegekend in de schade aan het gewas consumptie-aardappelen tot een bedrag van ƒ 26.344,87 (€ 11.954,78).
Bij op 27 juni 2000 verzonden besluit heeft de regiomanager van Laser beweerdelijk namens de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan volledig in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [ gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij Laser, zijn verschenen.
Nadien heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Minister om nadere inlichtingen verzocht. De brief van de Minister van 23 januari 2003 is aan appellante gezonden, die daarop bij brief van 6 februari 2003 heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting op 27 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij Laser, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het op 27 juni 2000 verzonden besluit.
2.2. De rechtbank is hiertoe gekomen omdat zij, samengevat weergegeven, van oordeel is dat de beleidsregel van artikel 5 van de Regeling niet onaanvaardbaar kan worden geacht.
Zij meent voorts dat het op 27 juni 2000 verzonden besluit in overeenstemming met de Regeling is genomen en dat niet is gebleken dat de Minister een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 5 van de Regeling en op onjuiste wijze het eigen risico heeft vastgesteld.
Voor zover het betoog van appellante aldus moet worden opgevat dat het feit dat zij zowel percelen bezit binnen het WTS-gebied als binnen het schadegebied van de Regeling een zodanig bijzonder omstandigheid oplevert dat de Minister, gebruik makend van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, in afwijking van de Regeling een tegemoetkoming had moeten verstrekken, overweegt de rechtbank dat het door appellante aangevoerde geen bijzondere omstandigheid betreft, maar een onderkend gevolg van de gemaakte beleidskeuze. De inherente afwijkingsbevoegdheid ziet niet op dergelijke onderkende gevolgen van een beleidskeuze, maar uitsluitend op bijzondere omstandigheden, aldus de rechtbank.
2.3. Appellante heeft de juistheid van de nadere stukken van de Minister als zodanig niet betwist, waaruit blijkt dat in haar geval de haar afzonderlijk op grond van de Regeling respectievelijk de WTS-regeling toegekende tegemoetkomingen tezamen meer bedragen dan indien een tegemoetkoming zou zijn toegekend als vielen haar percelen uitsluitend in het schadegebied van de Regeling.
Dit onderdeel van het door de Minister gevoerde beleid, inhoudend dat, indien die toegekende tegemoetkomingen tezamen minder zouden bedragen dan wanneer een tegemoetkoming zou zijn toegekend als vielen haar percelen uitsluitend in het schadegebied, de Minister de tegemoetkoming louter aan de hand van de Regeling berekent, blijft dan ook verder buiten beschouwing.
2.4. Het door de Minister gevoerde beleid, voor zover in geschil, houdt het volgende in.
Volgens artikel 5 van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de voor de tegemoetkoming in aanmerking te nemen schade per gewas vastgesteld volgens een formule, waarbij wordt uitgegaan van de totale oppervlakte die op het bedrijf is beteeld met dat gewas.
De – toelichting – op de Regeling onderkent dat er bedrijven kunnen zijn die een gewas telen op percelen gelegen binnen zowel een WTS-gebied als binnen het schadegebied van de Regeling.
In de Regeling is voorts een eigen risico opgenomen van 30% van de normaliter te realiseren opbrengst van de gewascategorie.
2.4.1. De Afdeling overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat vaststaat dat de Europese Commissie (hierna: de Commissie) de Regeling met inbegrip van de in artikel 5 neergelegde systematiek heeft goedgekeurd. De stelling van appellante, dat de Minister de Commissie onvoldoende zou hebben gewezen op de consequenties die de toepassing van de Regeling heeft voor situaties als in geding, faalt reeds aangezien de Commissie de beschikking heeft gehad over de tekst van de Regeling met inbegrip van de toelichting.
2.4.2. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de Minister, gegeven de belangen die aan hem ten tijde van de totstandbrenging van de Regeling bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen ervan heeft kunnen komen.
In aanmerking genomen dat de Minister onverplicht de – begunstigende – Regeling in het leven heeft geroepen en hem bij de inrichting ervan een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, overweegt de Afdeling dat het de Minister vrij stond er voor te kiezen het percentage van het eigen risico gelijk te stellen aan dat van de minimale schade-omvang, genoemd in het goedkeuringsbesluit van de Commissie. Dat, zoals appellante stelt, het goedkeuringsbesluit een onderscheid maakt tussen de minimale schade-omvang en het eigen risico alsmede dat de Minister dit onderscheid niet maakt, is op zichzelf juist, doch leidt niet tot het oordeel, dat de Regeling als kennelijk onredelijk dient te worden gekwalificeerd. Hoewel een andere, voor appellante gunstiger keuze mogelijk was geweest, moet worden geoordeeld dat de door de Minister gemaakte keuze de grenzen van de hem daarbij toekomende vrijheid van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
Bij dat oordeel heeft de Afdeling mede de omstandigheid betrokken dat de gekozen berekeningssystematiek, waarbij het gehele met het schadegewas beteelde bedrijfsareaal ter berekening van het eigen risico in aanmerking wordt genomen, in het beleid als een bedrijfsrisico wordt gezien.
2.4.3. In overeenstemming met het bovenstaande beleid heeft de Minister de tegemoetkoming met inachtneming van het eigen risico vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in het – op zichzelf niet door appellante bestreden – bedrag van ƒ 26.344,87 (€ 11.954,78).
2.4.4. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Minister van het door hem, gevoerde beleid had moeten afwijken en een hogere tegemoetkoming had dienen toe te kennen, zijn gesteld noch gebleken.
2.4.5. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, met recht geoordeeld dat het op 27 juni 2000 verzonden besluit, wat betreft de daarin gegeven inhoudelijke beoordeling, juist is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Wolff
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003