ECLI:NL:RVS:2003:AG1659

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202006/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 juni 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen tegen de afwijzing van hun subsidieaanvraag door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De vereniging had op 23 januari 2001 een verzoek ingediend voor een projectsubsidie ten behoeve van activiteiten gericht op de kwaliteitsverbetering van raadsleden van lokale politieke partijen. De minister heeft dit verzoek afgewezen, en het bezwaar van de vereniging tegen deze afwijzing werd op 23 mei 2001 ongegrond verklaard.

De rechtbank te Almelo heeft op 1 maart 2002 het beroep van de vereniging tegen de afwijzing van de minister eveneens ongegrond verklaard. De vereniging heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de minister ten onrechte geen subsidie heeft verleend. De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat volgens artikel 4:23 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bestuursorgaan slechts subsidie kan verstrekken op basis van een wettelijk voorschrift. De Raad concludeert dat de vereniging geen aanspraak kan maken op subsidie op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen, aangezien deze wet alleen van toepassing is op landelijke politieke partijen.

De Raad van State oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van de vereniging niet op een incidenteel geval betrekking heeft en dat er geen wettelijke basis is voor de toekenning van de gevraagde subsidie. Het hoger beroep van de vereniging wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202006/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging “Vereniging van Plaatselijke Politieke Groeperingen”, gevestigd te Oldenzaal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 1 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) een verzoek van - voorzover thans van belang - appellante (hierna: de vereniging) tot verlening van subsidie afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft de minister het daartegen door de vereniging gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vereniging ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar de vereniging, vertegenwoordigd door T.J.P. van Swol en H.H.M. Jansen, bestuurslid onderscheidenlijk voorzitter van de vereniging, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.
Ingevolge artikel 4:23, derde lid, onder d, is het eerste lid niet van toepassing in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.
2.2. Het verzoek van de vereniging, dat de minister bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft afgewezen, strekt tot het verlenen van een projectsubsidie ten behoeve van een reeks activiteiten in het jaar 2001. In haar aanvraag heeft de vereniging uiteengezet dat het doel van de activiteiten is om bij te dragen aan de kwaliteitsverbetering van raadsleden van lokale, niet-landelijk georganiseerde politieke partijen en dat dit doel in beginsel een meerjarig programma vergt; voor het jaar 2001 wil de vereniging alvast methoden en trainingen ontwikkelen, die voor een deel pas later zullen worden toegepast.
2.2.1. Vast staat - en tussen partijen is ook niet in geschil - dat de vereniging aan de Wet subsidiëring politieke partijen geen aanspraak op inwilliging van haar verzoek kan ontlenen. Dat landelijke politieke partijen wél en lokale, niet-landelijk georganiseerde politieke partijen níet vanwege het Rijk worden gesubsidieerd, is voorts niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel te achten, aangezien die partijen niet in een gelijke positie verkeren. Evenmin is gebleken dat door de minister gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat de vereniging, vooruitlopend op een evaluatie van de Wet subsidiëring politieke partijen, toch voor de gevraagde subsidie in aanmerking komt.
2.2.2. Gezien de weergave in 2.2 is overigens geen plaats voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag niet op een incidenteel geval betrekking heeft. De minister heeft het verzoek derhalve terecht niet ingewilligd, hetgeen niet op gespannen voet staat met de, aan de - voormalige - Federatie Politiek Onafhankelijke Groeperingen verleende, subsidie ten behoeve van lokale en regionale politieke partijen, aangezien het daar honorering van een incidenteel projectvoorstel betrof.
2.2.3. Nu de minister niet ten onrechte heeft aangenomen dat het verzoek een incidenteel karakter ontbeert, bestaat er geen wettelijke basis voor toekenning van de gevraagde subsidie, zodat artikel 4:23, eerste lid, van de Awb aan toewijzing ervan in de weg staat.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
282