ECLI:NL:RVS:2003:AF9872

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200936/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Stichting Montessori Onderwijs Hengelo tegen de gemeente Hengelo inzake toekenning van financiële middelen voor materiële voorzieningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Stichting Montessori Onderwijs Hengelo tegen de gemeente Hengelo. De stichting had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de raad van de gemeente Hengelo, waarbij een saldo 'Andere Voorzieningen' van ƒ 30.490,00/€ 13.835,76 positief was vastgesteld. Dit besluit was genomen op 1 september 1998 en was gebaseerd op de Wet op het basisonderwijs (WBO). De stichting was van mening dat de raad ten onrechte had geweigerd om ook bedragen voor technisch onderhoud en functieverbeterende aanpassingen uit te keren. De rechtbank te Almelo had eerder het beroep van de stichting ongegrond verklaard op 4 januari 2002.

De Raad van State heeft de zaak op 20 januari 2003 behandeld. De stichting werd vertegenwoordigd door een juridisch adviseur van de Vereniging Bijzondere Scholen, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door ambtenaren. De Raad heeft overwogen dat de stichting niet kon worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte niet had geoordeeld dat een bepaalde bepaling in de Overhevelingsregeling onverbindend was. De Raad concludeerde dat de Wet van 4 juli 1996 geen wijziging had gebracht in de WBO die de stichting in haar voordeel zou kunnen helpen.

De Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de stichting geen aanspraak kon maken op de toekenning van bedragen voor technisch onderhoud en functieverbeterende aanpassingen, omdat zij niet de eigenaar was van het schoolgebouw waarvoor de raad de inkomsten en uitgaven had vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200936/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Montessori Onderwijs Hengelo”, gevestigd te Hengelo,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 4 januari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Hengelo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 1998 heeft de raad van de gemeente Hengelo (hierna: de raad) een zogenoemd saldo ‘Andere Voorzieningen’ ten behoeve van appellante (hierna: de stichting) vastgesteld op ƒ 30.490,00/€ 13.835,76 positief.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de raad het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 14 december 2000, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 april 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar de stichting, vertegenwoordigd door [uridisch adviseur] van de Vereniging Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk, A. Oude Egbrink-Veenhoven en mr. H.E.M. Wolsink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen hierna niet worden aangehaald, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.1.1. Ingevolge artikel 92, derde lid, onder a, van de Wet op het basisonderwijs (hierna: de WBO), zoals die luidde vóór inwerkingtreding van de Wet van 4 juli 1996, houdende wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen, Stb. 1996, 402, (hierna: de Wet van 4 juli 1996), worden programma's van eisen vastgesteld voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de scholen.
Ingevolge artikel 93, eerste lid, onder a 1°, van de WBO, zoals die destijds luidde, wordt het programma van eisen bedoeld in artikel 92, derde lid, onder a, onderverdeeld in gebouwafhankelijke eisen omtrent preventief onderhoud van gebouwen en terreinen, met uitzondering van het tuinonderhoud.
Ingevolge artikel 96, tweede lid, onder 1, van de WBO, zoals die destijds luidde, - voorzover thans van belang - zorgt de gemeente voor het deel van de materiële instandhouding waarop de gebouwafhankelijke eisen bedoeld in artikel 93, eerste lid, onder a 1°, betrekking hebben, indien een bijzondere school geheel of gedeeltelijk is gehuisvest in een schoolgebouw, waarvan de eigendom bij de gemeente berust, en burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van de bijzondere school gezamenlijk te kennen geven dat die voorziening in de huisvesting ten behoeve van de bijzondere school als hoofdgebouw in gebruik is.
2.1.2. Ingevolge artikel 92, derde lid, van de WBO, zoals die ná inwerkingtreding van de Wet van 4 juli 1996 is gaan luiden, (thans: artikel 113, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO)) worden programma's van eisen vastgesteld voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van de scholen, daaronder niet begrepen de ruimten voor het onderwijs in lichamelijke oefening.
Ingevolge artikel 93, onder a, van de WBO, zoals die toen is gaan luiden, (thans: artikel 114, onder a, van de WPO) worden de programma's van eisen, bedoeld in artikel 92, derde lid, van de WBO (thans: artikel 113, derde lid, van de WPO) onderverdeeld in onder meer een programma van eisen omtrent onderhoud.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de WBO, zoals die toen is gaan luiden, (thans: artikel 119, eerste lid, van de WPO) zorgt het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, voor het deel van de materiële instandhouding waarop het programma van eisen, bedoeld in artikel 93, onder a, van de WBO (thans: artikel 114, onder a, van de WPO) betrekking heeft.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad op basis van artikel XX van de Wet van 4 juli 1996 en de Overhevelingsregeling saldi ‘Andere Voorzieningen’ van 11 september 1997, gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen van 1 oktober 1997, nummer 23 (hierna: de Overhevelingsregeling), een zogenoemd saldo ‘Andere Voorzieningen’ ten behoeve van de stichting vastgesteld op ƒ 30.490,00/€ 13.835,76 positief. Van de drie componenten die bij de toepassing van artikel XX van de Wet van 4 juli 1996 en de Overhevelingsregeling tot een uitkering kunnen leiden - te weten: a. technisch onderhoud voor schoolgebouwen, b. technische en functieverbeterende aanpassingen voor schoolgebouwen, en c. vervanging en aanpassing meubilair - is voor de raad uitsluitend component c. bepalend geweest voor het aan de stichting toe te kennen bedrag.
2.3. De stichting heeft bezwaar gemaakt en - hoger - beroep ingesteld, omdat de raad naar haar mening ten onrechte heeft geweigerd om ook de met de componenten a. en b. gemoeide bedragen - te weten ƒ 32.387,00/€ 14.696,58 respectievelijk ƒ 5.693,00/€ 2.583,37 - aan de stichting uit te keren.
2.3.1. De stichting kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat artikel 2, vierde lid, van de Overhevelingsregeling, wegens strijd met artikel XX van de Wet van 4 juli 1996, onverbindend is en dat de raad haar dus niet heeft mogen tegenwerpen dat zij geen eigenaar was van het schoolgebouw waarvoor de raad de inkomsten en uitgaven over de salderingsperiode heeft vastgesteld. Gezien de artikelen 93, eerste lid, onder a 1°, en 96, tweede lid, onder 1, van de WBO (oud) enerzijds, en de artikelen 93, onder a, en 96, eerste lid, van de WBO (nieuw) anderzijds, heeft de Wet van 4 juli 1996 in zoverre geen wijziging in de WBO gebracht dat de gebouwafhankelijke voorzieningen waar het thans om gaat, die vóór 1 januari 1997 konden worden aangevraagd en nadien tot exploitatiekostenvergoeding leiden, slechts aan de eigenaar van een schoolgebouw toekomen.
2.3.2. Ook het betoog van de stichting dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de raad in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2001, inzake nummer 200002770/1, van een onjuiste peildatum is uitgegaan, kan - daargelaten de juistheid van dat betoog - niet tot het door de stichting beoogde resultaat leiden, reeds omdat de stichting noch op de aanvankelijk door de raad gehanteerde peildatum, noch op 31 december 1996 eigenaar was van het op dat moment door haar gebruikte schoolgebouw.
2.4. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de stichting geen aanspraak heeft op een toekenning op basis van artikel XX van de Wet van 4 juli 1996 in verband met de componenten technisch onderhoud voor schoolgebouwen respectievelijk technische en functieverbeterende aanpassingen voor schoolgebouwen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voorzover de rechtbank een oordeel heeft geveld over de in bezwaar gehandhaafde toekenning van een bedrag in verband met de component vervanging en aanpassing meubilair is zij, gelet op overweging 2.3, in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de grenzen van het geschil getreden. Gelet op de door de rechtbank gegeven beslissing is hierin geen grond gelegen voor gedeeltelijke vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
282.