200105974/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], onderscheidenlijk gevestigd en wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 22 oktober 2001 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Bij besluit van 2 juli 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college) verzoeken van appellanten om vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van een supermarkt op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 23 november 1999 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door L. Zandman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “partiële herziening bestemmingsplan Slagharen, [locatie]” rust op het perceel de bestemming “Doeleinden van handel en bedrijf, categorie VB-h” (verzorgende en ambachtelijke bedrijven, handelsonderneming, met bijbehorende erven).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met die bestemming bestemd voor één verzorgend en ambachtelijk bedrijf in de vorm van een handelsonderneming in non-foodartikelen in de vorm van detailhandel met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken, erven en andere werken.
Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders van dat voorschrift vrijstelling verlenen ten behoeve van de handel in food-artikelen tot een maximum verkoopvloeroppervlakte van 750 m2.
Ingevolge het vijfde lid, onder a, is het verboden de onbebouwde grond en de opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 8, derde lid, voor zover thans van belang, wordt vrijstelling verleend van dat verbod, indien strikte toepassing ervan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, dat niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Bij besluit van 8 september 1992 is aan appellant krachtens voormeld artikel 6, derde lid, onder voorwaarden vrijstelling verleend voor de verkoop van partijgoederen in de food-sector. De afgewezen verzoeken betreffen een supermarkt van 750 m2.
2.3. Met betrekking tot het afgewezen verzoek om vrijstelling krachtens voormeld artikel 8, derde lid, heeft de rechtbank met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gebruik van het pand overeenkomstig de geldende bestemming naar objectieve maatstaven bezien niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dit geldt evenzeer voor het gebruik overeenkomstig de op 8 september 1992 verleende vrijstelling. De rechtbank heeft aan de brieven van DTZ Zadelhoff v.o.f. van 4 en 12 augustus 1997 terecht niet de betekenis gehecht die appellanten daaraan gehecht willen zien, omdat daaruit niet valt af te leiden, op welke wijze de panden te huur en te koop zijn aangeboden en om welke redenen deze onbemiddelbaar zijn geacht.
Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank uit het enkele uitblijven van een reactie van het college op de stelling van appellanten dat het pand onbemiddelbaar is vanwege de geldende bestemming en de zwaar geclausuleerde vrijstelling, terecht niet afgeleid dat het deze stelling als juist heeft aanvaard.
2.4. Met betrekking tot het afgewezen verzoek van appellanten om de voorwaarden, verbonden aan de bij het besluit van 8 september 1992 krachtens artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften verleende vrijstelling, in te trekken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college dit verzoek op goede gronden heeft afgewezen. Het besluit van 8 september 1992 is in rechte onaantastbaar. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich mocht beperken tot beantwoording van de vraag of sprake was van feiten of omstandigheden die ertoe noopten om, in afwijking van het door de gemeenteraad van Hardenberg vastgestelde beleid inzake de detailhandelsstructuur van Slagharen, appellanten in het Koopcentrum de exploitatie van een supermarkt toe te staan. Zij heeft voorts evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake was van zodanige feiten of omstandigheden. Uit het, mede in opdracht van appellanten, opgestelde distributie-planologisch onderzoeksrapport van het Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf van juni 1993, noch uit het in opdracht van de plaatselijke ondernemersvereniging verrichte consumentenonderzoek door de Hogeschool Windesheim van juni 1996, valt – anders dan appellanten stellen – af te leiden dat na het besluit van 8 september 1992 de detailhandelstructuur in de gemeente zodanig is gewijzigd, dat aan het gevoerde beleid niet meer mocht worden vastgehouden.
2.5. De rechtbank heeft met betrekking tot het afgewezen verzoek van appellanten om een nieuwe vrijstelling krachtens artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften voor de vestiging van een supermarkt zonder beperkende voorwaarden terecht en op goede gronden overwogen dat het college het verlenen van een dergelijke vrijstelling niet verenigbaar met de bedoeling van de planwetgever heeft mogen achten. Volgens de plantoelichting moet voorkomen worden dat het perceel een functie zal krijgen in de sfeer van de dagelijkse goederen. Gelet ook op hetgeen hiervoor onder 2.4. is overwogen, houdt het verlenen van de gevraagde vrijstelling een afwijking van het gemeentelijke planologische beleid in, waartoe het college niet gehouden was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003