200204369/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (hierna: het college) aan de gemeente Heemskerk, met verlening van een vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), bouwvergunning verleend voor een sporthal, gelegen op het perceel [locatie] te [woonplaats].
Bij besluit van 21 december 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 2 oktober 2001 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 19 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 november 2002 hebben appellanten van repliek gediend.
Bij brief van 20 december 2002 is van het college een nadere stuk ontvangen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door C.G. van den Brink, G. Lukken en J. Tramper, allen ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan, waarvoor bij het voormelde besluit van 2 oktober 2001 vergunning is verleend, voorziet naast de sporthal in een horecavoorziening. Dat, naar appellanten stellen, de horecavoorziening in strijd is met artikel 7 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Commandeurs” (hierna: het plan), brengt niet mee dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend.
2.2. Het betoog van appellanten dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn machtspositie door vergunning te verlenen aan de gemeente waartoe het behoort, treft geen doel. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat deze omstandigheid zonder meer onvoldoende is voor het oordeel dat artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht of enig ander algemeen rechtsbeginsel is geschonden.
2.3. Appellanten worden voorts niet gevolgd in hun klacht dat het verslag van de hoorzitting, waar de door hen ingebrachte zienswijze tegen een ontwerp van het besluit van 2 oktober 2001 is behandeld, gebrekkig is, nu daarin van hun pleidooi geen melding zou zijn gemaakt. Het pleidooi is als bijlage aan dat verslag gehecht. Er derhalve geen plaats voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college de voorbereiding van het besluit van 2 oktober 2001 ten onrechte zorgvuldig zou hebben geacht.
2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
2.5. Het betoog van appellanten, dat de rechtbank heeft miskend dat het college een oneigenlijk gebruik van artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft gemaakt, treft evenmin doel. Anders dan zij veronderstellen, volgt uit artikel 19, tweede lid, van de WRO niet dat een vrijstelling voor een bouwplan met toepassing van dat artikel slechts mag worden verleend indien tegelijkertijd of voorafgaande daaraan een herziening van een bestemmingsplan in procedure is gebracht die de inpassing van dat bouwplan mogelijk maakt.
2.6. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college voorafgaande aan het vrijstellingsbesluit ten onrechte niet beschikte over een afzonderlijke verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten en dat de daarbij betrokken ambtenaar, in dienst van de provincie, door de gemeente is misleid.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bouwplan is aan te merken als een geval waarvoor, ingevolge de notitie “Toepassing van artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nieuw)”, zonder voorafgaande verklaring van geen bezwaar, vrijstelling kan worden verleend zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Reeds hierom komt, wat daar van zij, geen betekenis toe aan de wijze waarop door of namens het college bij de voorbereiding van het besluit van 2 oktober 2001 informatie is verschaft aan de desbetreffende ambtenaar, in dienst van de provincie, over het bouwplan en over de door appellanten ingebrachte zienswijze.
2.7. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de geluidbelasting die is berekend ten gevolge van het in werking zijn van de sporthal, geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting die zij in werkelijkheid zullen ondervinden. Daartoe voeren zij aan dat bij de berekening daarvan, ten onrechte de geluidbelasting buiten beschouwing is gelaten die het gevolg is van het in werking zijn van bestaande sport- en horecavoorzieningen die naast de sporthal zijn gelegen. Voorts vrezen zij voor een toename van parkeerhinder en een toename van hinder van het aan- en afrijdende verkeer door de komst van de tweede sporthal.
2.8. De bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van een activiteit waarop de vrijstelling ziet, betreft een aspect waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de Wet milieubeheer. In het algemeen zal slechts dan aanleiding bestaan voor het oordeel dat het bevoegde bestuursorgaan niet in redelijkheid met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen, indien ernstig moet worden betwijfeld dat voor de daarmee gepaard gaande activiteit een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend of dat naleving mogelijk is van regels die bij algemene maatregel van bestuur krachtens die wet zijn gesteld.
2.9. Dat, naar appellanten stellen, zij op grond van eigen waarnemingen tot afwijkende resultaten zijn gekomen ten aanzien van het aan- en afrijdende verkeer dat het sportterrein aandoet en de parkeerbehoefte die daar verband mee houdt, is onvoldoende voor de conclusie dat het college zich niet mocht baseren op de rapportages die in dat verband zijn opgesteld.
2.10. Wat de vrees van appellanten voor geluidhinder betreft, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ten gevolge van het verlenen van de vrijstelling, de geluidgrenswaarden als bedoeld in tabel I van bijlage I bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Stb. 1998, 322; hierna: het Besluit), niet zullen worden overschreden en dat, gelet hierop, geen aanleiding bestaat om de gevraagde vrijstelling te weigeren. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de sporthal, inclusief horecavoorziening, als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt.
2.10.1. De sporthal en de horecavoorziening worden gebouwd aan een bestaand complex dat bestaat uit een andere sporthal, diverse zwembaden en een aantal horecavoorzieningen (hierna: het sportcomplex). Deze onderdelen van het sportcomplex zijn voor het personeel intern te bereiken. Op het terrein bevindt zich naast het zwembad een restaurant. Ter zitting is gebleken dat het bedienend personeel van het restaurant, tevens werkzaam is in de horecavoorzieningen van het sportcomplex. Het sportcomplex en het restaurant worden beide ontsloten via de Kerkweg en bezoekers daarvan maken gebruik van dezelfde parkeervoorzieningen.
Onder deze omstandigheden bestaan zodanige organisatorische, functionele en technische bindingen tussen de sporthallen, de zwembaden, de horecavoorzieningen, het restaurant en de aansluitende terreinen dat deze onderdelen tezamen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangemerkt. Het enkele feit dat die onderdelen door verschillende rechtspersoon worden geëxploiteerd, doet daar niet aan af.
2.10.2. Dit betekent dat het college de sporthal, inclusief de horecavoorziening, zoals vergund bij besluit van 2 oktober 2001, ten onrechte als een afzonderlijke inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft geduid en dat ten onrechte is nagelaten de geluidbelasting van de inrichting in totaliteit bij het voorbereiden en nemen van het aangevochten vrijstellingsbesluit. Aldus is het college evenmin nagegaan of ten behoeve van de zwembaden gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen en, zo dat het geval zou zijn, of die opslag, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, sub 3, van het Besluit, meebrengt dat de vergunningplicht als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, blijft gelden voor het sportcomplex en het restaurant. Het college heeft het standpunt, dat moet worden getoetst aan de geluidgrenswaarden als bedoeld in tabel I van bijlage I van het Besluit, en dat deze waarden kunnen worden nageleefd na het verlenen van de vrijstelling, dan ook ondeugdelijk gemotiveerd.
2.11. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het besluit van het college van 21 december 2001 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog van appellanten op dit onderdeel slaagt.
2.12. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van het college van 21 december 2001 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten.
2.13. Het college dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 juli 2002, reg. no. Awb 01 - 1807;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk van 21 december 2001, kenmerk 2001/16834;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 55,72; het bedrag dient door de gemeente Heemskerk te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Heemskerk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 274,36, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van der Meer w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003