200205553/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders Wijdemeren.
Bij besluit van 7 juli 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loosdrecht, thans de gemeente Wijdemeren (hierna: het college), geweigerd aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van hekwerken langs de grens van zijn perceel [locatie] (hierna: het perceel) met de percelen [locaties] (hierna: hekwerk A), onderscheidenlijk op de landtong ter hoogte van de perceelsgrens van het perceel met perceel G 1969 (hierna: hekwerk B).
Bij besluit van 27 juli 1999 heeft het college geweigerd aan appellant een aanlegvergunning te verlenen voor de aanleg van twee parkeerplaatsen op het perceel.
Bij besluit van 18 april 2000 heeft het college het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover gericht tegen de weigering van het college een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van hekwerk A met een hoogte van 1 m, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de bewoners van perceel [locatie], [derde belanghebbenden] (hierna: de derdebelanghebbenden). Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.M.I. Souren, advocaat te Rotterdam, is verschenen. Tevens zijn daar de derdebelanghebbenden gehoord. Het college is niet verschenen.
Ten aanzien van de gevraagde bouwvergunning
2.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat, zoals appellant ook ter zitting heeft bevestigd, hekwerk B hier niet meer in het geding is.
2.2. Blijkens de van de bouwaanvraag deeluitmakende bouwtekening loopt hekwerk A, met een hoogte van 2 m en een lengte van 58 m, in een rechte lijn langs de percelen [locaties]. Het is reeds geplaatst en begint met een gedeelte van 2 m, gevolgd, ter hoogte van de woning [locatie] van de derdebelanghebbenden, door een gedeelte van circa 1m, en tenslotte weer een gedeelte van 2 m. Appellant heeft weliswaar ter zitting verklaard het middengedeelte niet meer te willen verhogen, maar hier is aan de orde het bouwplan waarop het college moest beslissen.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een 1 m hoog hekwerk ter plaatse vergunningvrij is toegestaan, maar heeft daarbij miskend, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, dat de aanvraag betrekking heeft op een 2 m hoog hekwerk. In zoverre is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Nu appellant ook in hoger beroep betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een 2 m hoog hekwerk ter plaatse niet vergunningvrij is en dat de daarvoor gevraagde bouwvergunning niet kan worden verleend, ziet de Afdeling aanleiding om, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep in zoverre dat betrekking heeft op de hekwerk A zelf af te doen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, zoals deze gold vóór 1 januari 2003 (hierna: de Woningwet), is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.
2.5. Hekwerk A is gesitueerd op het perceel, dat, voorzover thans van belang, ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Plassengebied” is aangewezen voor de bestemming “Landschapsgebied (Oeverland)”, met de nadere aanduiding op de plankaart “woonboot”.
Ingevolge artikel 25.1 van de planvoorschriften zijn als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarde, alsmede extensieve recreatie en, waar zulks op de plankaart nader is aangeduid, woonboten. Ingevolge artikel 25.2 mag op deze gronden per aanduiding op de plankaart een woonboot worden gebouwd, dan wel aangelegd, met dien verstande dat de bepalingen van artikel 35b van toepassing zijn. Ingevolge artikel 25.3 mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd, welke noodzakelijk zijn ter bescherming van de landschappelijke waarde, met dien verstande dat de hoogte maximaal 1 m mag bedragen en ter plaatse van de aanduiding “woonboot” de bepalingen van artikel 35b van toepassing zijn. Ingevolge artikel 35b.1 is, voorzover thans van belang, de hier geldende bestemming ter plaatse van de aanduiding “woonboot” mede bedoeld voor woonboten met de daarbij behorende bouwwerken en andere werken, zoals tuinen en erven. Ingevolge artikel 35b.2, voorzover thans van belang, mag per aanduiding op de plankaart één woonboot worden gebouwd. Ingevolge art 35b.3 mag bij deze woonboot één bijgebouw worden gebouwd, met dien verstande dat het grondoppervlak maximaal 6 m2, de hoogte maximaal 2,25 m en de afstand tot de woonboot maximaal 20 m mag bedragen. Ingevolge artikel 36.1, aanhef en onder e, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van dit plan voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien het doel daartoe aanleiding geeft, tot een hoogte van maximaal 8,5 m.
2.6. Appellant betoogt primair dat het college heeft miskend dat hekwerk A als vergunningvrij bouwwerk is aan te merken.
Anders dan appellant meent, kan niet worden aangenomen dat het hekwerk dient ter afscheiding van het terrein of erf dat hoort bij de op het perceel aanwezige woonboot. Appellant veronderstelt daarbij ten onrechte dat het gehele tot “Landschapsgebied (Oeverland)” bestemde perceelsgedeelte is meebestemd voor “woonboot”. Die bestemming geldt alleen ter plaatse van de aanduiding op de plankaart. De in voormeld artikel 35b gegeven bouwvoorschriften gelden dan ook niet voor het overige gedeelte van het perceel. Nu hekwerk A aanvangt op een afstand van circa 58 m van de aanduiding “woonboot” kan niet staande worden gehouden dat dit dient ter afscheiding van het bij de woonboot behorende terrein of erf. Nu verder binnen het perceelsgedeelte met de bestemming “Landschapsgebied (Oeverland)” geen gebouw is toegelaten, moet worden geoordeeld dat hekwerk A niet is geplaatst op een terrein of erf waarop een gebouw staat, zodat zich hier niet de uitzonderingssituatie voordoet dat het, in aanmerking genomen de hoogte van 2 m, ingevolge voormeld artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet vergunningvrij mag worden opgericht. Daarbij wordt opgemerkt dat de op de buurpercelen [locaties] gelegen gebouwen hier niet relevant zijn, omdat die niet staan op het perceel dat appellant beoogt af te scheiden. Het betoog van appellant faalt dan ook.
2.7. Subsidiair betoogt appellant dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan aan de verlening van de bouwvergunning in de weg staat en dat daarvan geen vrijstelling kan worden verleend.
De Afdeling overweegt dat voormeld artikel 25.3 van de planvoorschriften in ieder geval bouwwerken met een grotere hoogte dan 1 m uitsluit en dus aan verlening van een bouwvergunning voor hekwerk A in de weg staat. Voormeld artikel 36, aanhef en onder e, van de planvoorschriften kan hier niet worden toegepast, omdat niet staande kan worden gehouden dat het hekwerk noodzakelijk is ter bescherming van de landschappelijke waarde zoals voormeld artikel 25.3 vereist. Het doel van hekwerk A geeft dan ook geen aanleiding tot toepassing van die vrijstellingsbepaling, zodat op grond van voormeld artikel 36.1, aanhef en onder e, geen vrijstelling kan worden verleend. Verder kan niet staande worden gehouden dat het college, gelet op de door het bestemmingsplan beschermde waarde van het betrokken landschap, niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
Ook het subsidiaire betoog van appellant faalt.
2.8. De slotsom is dat het college bij de beslissing op bezwaar terecht heeft gehandhaafd de weigering bouwvergunning te verlenen voor hekwerk A. Het daartegen gerichte beroep van appellant moet alsnog ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de gevraagde aanlegvergunning
2.9. De op 22 juni 1999 bij de gemeente binnengekomen aanvraag heeft betrekking op het aanleggen op het perceel van een toegangspad naar de woonboot met een breedte van 1,2 m, een terras bij de woonboot en twee parkeerplaatsen aan het begin van het toegangspad. Bij separaat besluit heeft het college aanlegvergunning verleend voor het terras. Dat besluit is hier niet in het geding. Vastgesteld moet worden dat in het voormelde primaire besluit van 27 juli 1999 niet is beslist op de aanvraag voorzover die betrekking heeft op het toegangspad. Ook in de beslissing op bezwaar is niet beslist op dit onderdeel van de aanvraag. De rechtbank heeft zich daarover ook niet uitgelaten. De Afdeling gaat ervan uit dat het college alsnog een beslissing zal nemen op dit onderdeel van de aanvraag, dat los beoordeeld kan worden van de andere onderdelen. In hoger beroep is dan alleen in het geding het oordeel van de rechtbank dat het college terecht de weigering heeft gehandhaafd vergunning te verlenen voor het aanleggen van de twee parkeerplaatsen.
2.10. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.11. Ook de parkeerplaatsen zijn voorzien op het perceelsgedeelte met de bestemming “Landschapsgebied (Oeverland)”.
Ingevolge artikel 25, vijfde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college (aanlegvergunning) paden, wegen, parkeerplaatsen of andere oppervlakteverhardingen aan te leggen of te verharden.
Ingevolge artikel 25, zesde lid, van de planvoorschriften geldt dit verbod niet voor werken welke:
(a) het normale onderhoud betreffen;
(b) noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
(c) ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan in uitvoering waren.
Ingevolge artikel 25, zevende lid, zijn de werken slechts toelaatbaar, indien door deze werken geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond, dan wel de mogelijkheid van het herstel van die waarden niet onevenredig wordt verkleind.
2.12. Appellant betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voor de aanleg van de parkeerplaatsen een aanlegvergunning is vereist.
Onbetwist is dat de uitzondering als bedoeld in voormeld artikel 25, zesde lid, aanhef en onder c, zich hier niet voordoet. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de aanleg van de parkeerplaatsen niet het normale onderhoud betreft en evenmin kan worden beschouwd als noodzakelijk in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat ook het desbetreffende perceelsgedeelte, anders dan appellant veronderstelt, niet is meebestemd voor “woonboot”.
Uit het voorgaande volgt dat voor de aanleg van de parkeerplaatsen een aanlegvergunning is vereist. Het primaire betoog van appellant faalt.
2.13. Subsidiair betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voormeld artikel 25.7 van de planvoorschriften in de weg staat aan de vergunningverlening voor de aanleg van de twee parkeerplaatsen.
Ook dat betoog faalt. De aanleg van de twee parkeerplaatsen voorziet in parkeergelegenheid ten behoeve van de woonboot en de recreatiewoning, die op een anders bestemd gedeelte van het perceel is gesitueerd. Een dergelijk gebruik verdaagt zich niet met de voor het betrokken perceelsgedeelte geldende bestemming. Dat betekent dat gelet op het dwingend bepaalde in voormeld artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO het college bij de beslissing op bezwaar, zoals het heeft gedaan, de weigering moest handhaven de aanlegvergunning voor de twee parkeerplaatsen te verlenen.
2.14. De aangevallen uitspraak komt in zoverre, onder gedeeltelijke verbetering van de gronden waarop die rust, voor bevestiging in aanmerking.
2.15. De Afdeling acht termen aanwezig om het college op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 september 2002, AWB 00/3118 WW44, voorzover het betreft de eerste twee onderdelen van het dictum, strekkende tot de gegrondverklaring van het beroep van appellant voorzover het is gericht tegen de weigering een vergunning te verlenen voor het plaatsen van een 1 m hoog hekwerk tussen de percelen [locaties], onderscheidenlijk de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 18 april 2000 van het college van burgemeester en wethouders van Loosdrecht, thans de gemeente Wijdemeren, in zoverre;
III. verklaart dat beroep in zoverre alsnog ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Wijdemeren te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat gemeente Wijdemeren aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter is verhinderd w.g. Haan
de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003