ECLI:NL:RVS:2003:AF9829

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200456/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om verlening van het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 juni 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap. De zaak werd behandeld op 17 april 2003, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door mr. R.P. Dielbandhoesing, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie door mr. M.M. van Asperen. De appellante had eerder een verzoek ingediend dat op 17 februari 2000 door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen. Dit besluit werd door de Staatssecretaris op 20 juni 2001 in stand gehouden, ondanks het bezwaar van de appellante. De rechtbank te 's-Gravenhage had op 6 december 2001 het beroep van de appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Afdeling stelde vast dat de minister opnieuw op het bezwaar van de appellante moest beslissen, waarbij hij rekening diende te houden met het advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen. De uitspraak benadrukte dat de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap geen algemeen verbindend voorschrift is en dat de minister de ruimte heeft om af te wijken van deze Handleiding indien er aanleiding toe is.

De Raad van State heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 644,00 werden vastgesteld, en gelast dat het griffierecht van € 165,00 aan de appellante wordt vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is van belang voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de bevoegdheden van de minister in dergelijke zaken.

Uitspraak

200200456/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [land],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op 12 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te Den Haag, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te
Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante beoogt kennelijk te betogen dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.2. Dat betoog treft doel. Voor toepassing van de desbetreffende bevoegdheid is volgens vaste jurisprudentie in beginsel slechts plaats, indien na de vernietiging rechtens nog slechts één besluit mogelijk is. Die situatie doet zich hier, gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, niet voor. Het is aan de minister om te beoordelen of bedenkingen bestaan, als bedoeld in die bepaling. Dat toepassing van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap toegespitst op gebruik in de Nederlandse Antillen en Aruba, naar de minister stelt, uitsluitend tot afwijzing van de aanvraag kan leiden maakt dat, wat daar van overigens zij, niet anders, omdat die Handleiding geen algemeen verbindend voorschrift bevat en in het positieve advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen van
18 maart 1999 aanleiding gevonden zou kunnen worden om daarvan af te wijken.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, te worden vernietigd. De minister zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal hij, gelet op het bepaalde in artikel 7,
tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, gelezen in samenhang met artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht, voormeld advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen dienen te betrekken.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 6 december 2001 in zaak nr. AWB 01/1402 BESLU, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 juni 2001 in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante te worden betaald;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003
15-345.