200200456/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [land],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 december 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op 12 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te Den Haag, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te
Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Appellante beoogt kennelijk te betogen dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.2. Dat betoog treft doel. Voor toepassing van de desbetreffende bevoegdheid is volgens vaste jurisprudentie in beginsel slechts plaats, indien na de vernietiging rechtens nog slechts één besluit mogelijk is. Die situatie doet zich hier, gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, niet voor. Het is aan de minister om te beoordelen of bedenkingen bestaan, als bedoeld in die bepaling. Dat toepassing van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap toegespitst op gebruik in de Nederlandse Antillen en Aruba, naar de minister stelt, uitsluitend tot afwijzing van de aanvraag kan leiden maakt dat, wat daar van overigens zij, niet anders, omdat die Handleiding geen algemeen verbindend voorschrift bevat en in het positieve advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen van
18 maart 1999 aanleiding gevonden zou kunnen worden om daarvan af te wijken.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, te worden vernietigd. De minister zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal hij, gelet op het bepaalde in artikel 7,
tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, gelezen in samenhang met artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht, voormeld advies van de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen dienen te betrekken.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 6 december 2001 in zaak nr. AWB 01/1402 BESLU, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 juni 2001 in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante te worden betaald;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003