ECLI:NL:RVS:2003:AF9497

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202518/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor agrarisch bedrijf en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Dirksland voor een agrarisch bedrijf, waarbij appellanten bezwaar hebben gemaakt tegen de verleende revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer. De vergunning betreft het houden van verschillende soorten vee, waaronder melk- en kalfkoeien, vleesstieren en schapen. Appellanten sub 1 hebben hun beroep niet-ontvankelijk verklaard voor een specifiek voorschrift, terwijl appellant sub 2 zijn beroep heeft ingetrokken voor het nulonderzoek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2003 behandeld. De vergunning is in eerste instantie verleend, maar appellanten hebben betoogd dat de vergunning voor het houden van 200 schapen van rechtswege is vervallen omdat de benodigde schapenstal niet is opgericht. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voor de schapen inderdaad niet is vergund en dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het onvoldoende gemotiveerd is. De Afdeling heeft het beroep van appellant sub 2 gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. De proceskosten zijn toegewezen aan de appellanten, en de gemeente Dirksland is verplicht om het griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van milieueffecten bij vergunningverlening en de verplichting om bestaande rechten correct vast te stellen.

Uitspraak

200202518/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2002, kenmerk 2260, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant sub 2] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf aan de [locatie], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden van appellant sub 2 zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2002.
Bij brieven van 14 juni 2002 en 24 juli 2002 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel, P.J. de Bakker en ir. E.A. Vermaas, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant sub 2 het beroep ingetrokken voorzover het betrekking heeft op het nulonderzoek.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 60 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 40 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar), 15 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 4 volwassen paarden (3 jaar en ouder) en 10 volwassen pony’s (3 jaar en ouder). De vergunning is geweigerd voor het houden van 200 schapen.
Eerder is voor deze inrichting op 6 juli 1993 vergunning verleend voor het houden van 60 melk- en kalfkoeien, 40 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 15 stuks vleesvee tot 2 jaar en 200 schapen.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de grond inzake voorschrift 7.1.6 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.5. Appellant sub 2 betoogt dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat de vergunning voor het houden van 200 schapen wegens het niet oprichten van de schapenstal van rechtswege is vervallen. Hij stelt dat in 1993 geen schapenstal is aangevraagd en in het onderliggende besluit van 6 juli 1993 ook geen schapenstal is vergund. Verder betoogt appellant sub 2 dat de schapen gedurende een deel van het jaar binnen de inrichting worden gehouden, waardoor de vergunning voor deze schapen niet is vervallen.
Appellanten sub 1 betogen dat de bij het besluit van 6 juli 1993 vergunde potstal slechts ruimte biedt voor 6 zoogkoeien, 6 stuks vrouwelijk jongvee en 15 meststieren. Nu voor het overige vee geen stallen zijn opgericht, is volgens appellanten sub 1 de vergunning voor dat deel van rechtswege vervallen.
2.5.1. Verweerder stelt dat de onderliggende vergunning voor het houden van 200 schapen ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen omdat de in het onderliggende besluit vergunde schapenstal niet is opgericht. Wat betreft het rundvee en jongvee stelt verweerder dat niet is gebleken dat in de inrichting minder of andere dieren zijn gehouden dan in 1993 zijn vergund. Dat deze dieren voor een groot deel van het jaar buiten de inrichting worden gehouden, doet daar volgens verweerder niet aan af. Verder stelt verweerder dat niet is gebleken dat de vergunde stalruimte voor deze dieren niet is gerealiseerd.
2.5.2. Bij het onderliggende besluit van 6 juli 1993 is vergunning verleend voor het houden van onder meer 200 schapen, 60 melk- en kalfkoeien, 40 stuks vrouwelijk jongvee en 15 vleesstieren. Verder blijkt uit dit besluit en de daarvan deel uitmakende aanvraag en plattegrondtekening dat voor het houden van schapen destijds geen schapenstal is aangevraagd en vergund.
De Afdeling stelt vast dat bij het onderliggende besluit uit 1993 geen schapenstal is vergund. Nu verweerder de vergunning voor 200 schapen heeft geweigerd omdat de schapenstal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning is voltooid en in werking gebracht, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep van appellant sub 2 treft inzoverre doel.
Uit de van het onderliggende besluit van 6 juli 1993 deel uitmakende plattegrondtekening blijkt verder dat de melk- en kalfkoeien, het jongvee en de vleesstieren in de potstal worden gehouden. Niet in geding is dat deze potstal is opgericht en in werking gebracht. Uit het verhandelde ter zitting en het deskundigenbericht is gebleken dat het rund- en jongvee slechts een beperkt deel van het jaar, met name in de winterperiode, in de inrichting aanwezig is. Voor het overige deel van het jaar grazen deze dieren op de in de directe omgeving van de inrichting gelegen natuurgebieden.
Voor de bepaling van de bestaande rechten voor dieren dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde en vergunde dieren. Hetgeen appellanten sub 1 hierover hebben betoogd maakt dit niet anders nu op de van de onderliggende vergunning deel uitmakende plattegrondtekening de in de potstal aanwezige dierplaatsen niet staan aangegeven. Nu verder niet is gebleken dat de vergunning voor de potstal van rechtswege is vervallen of dat minder rundvee is gehouden dan indertijd vergund, is de Afdeling van oordeel dat verweerder voor het bepalen van het aantal aanwezige rund- en jongvee op goede gronden het in de onderliggende vergunning vergunde aantal dieren tot uitgangspunt heeft genomen. Het beroep van appellanten sub 1 treft inzoverre geen doel.
2.6. Appellanten sub 1 betogen dat de bestaande rechten voor vleesstieren niet juist zijn vastgesteld. Verweerder heeft nagelaten om het in de onderliggende vergunning vergunde aantal vleesstieren onder te verdelen in vleesstieren jonger dan 6 maanden en vleesstieren ouder dan 6 maanden, aldus appellanten sub 1.
2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. In de Richtlijn wordt door middel van omrekeningsfactoren een verband gelegd tussen de bedrijfsgrootte en de via de afstandsgrafiek te bepalen minimale afstand.
2.6.2. In de onderhavige inrichting mochten op grond van de op 6 juli 1993 verleende revisievergunning onder meer 15 vleesstieren worden gehouden. In deze vergunning is de leeftijd van deze stieren niet bepaald. De leeftijd van de stieren is evenwel van belang voor het bepalen van de omrekeningsfactoren voor mestvarkeneenheden, aangezien de Richtlijn in bijlage 1 3 dierplaatsen voor vleesstieren van 0 tot 6 maanden rekent voor 1 mestvarkeneenheid en 1 dierplaats voor vleesstieren van 6 tot 24 maanden voor 1 mestvarkeneenheid. Nu de in 1993 verleende vergunning dit onderscheid niet maakt, mochten in de inrichting 15 vleesstieren worden gehouden van 0 tot 6 maanden of 15 vleesstieren van 6 tot 24 maanden of een combinatie van deze leeftijdscategorieën.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vleesstieren voor een groot deel van het jaar buiten de inrichting verblijven. Verder is gebleken dat de kalfjes buiten de inrichting worden geboren en pas in de inrichting worden gehouden wanneer zij een half jaar of ouder zijn. Verweerder is voor de bepaling van het aantal mestvarkeneenheden er derhalve terecht van uitgegaan dat 15 vleesstieren van 6 tot 24 maanden in de inrichting worden gehouden. Anders dan appellanten sub 1 betogen was verweerder niet gehouden andere omrekeningsfactoren toe te passen dan de factor die het gevolg is van het houden van 15 vleesstieren van 6 tot 24 maanden. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder de omvang van de bestaande rechten voor vleesstieren niet juist heeft vastgesteld. Het beroep van appellanten sub 1 treft inzoverre geen doel.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat door de bouw van een nieuwe rundveestal de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en het dichtstbijgelegen emissiepunt afneemt. Nu wat stank betreft reeds sprake is van een overbelaste situatie, is vergunningverlening volgens appellanten sub 1 niet mogelijk.
2.7.1. Verweerder stelt dat de afname van de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en het dichtstbijgelegen emissiepunt slechts marginaal is.
2.7.2. De Afdeling is van oordeel dat de in het kader van de onderhavige vergunningverlening voor de beoordeling van stankhinder relevante woningen aan de [locatie] door verweerder terecht zijn aangemerkt als categorie II-objecten in de zin van de brochure. Bij het veebestand zoals dit is vergund, dient op grond van de Richtlijn een afstand van tenminste 100 meter ten opzichte van deze woningen te worden aangehouden. Vaststaat dat niet aan deze afstand wordt voldaan.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat door de bouw van de bij het bestreden besluit vergunde nieuwe stal de afstand van het dichtstbijgelegen emissiepunt tot de dichtstbijzijnde woning aan de [locatie] kleiner wordt ten opzichte van de situatie zoals deze was vergund in 1993. Gelet hierop en op de omstandigheid dat reeds sprake is van een overbelaste situatie is de Afdeling van oordeel dat verweerder, nu hij de vergunningverlening op bestaande rechten heeft gebaseerd, aan het bestreden besluit geen deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit is derhalve inzoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Appellanten sub 1 betogen dat de geluidvoorschriften uit het bestreden besluit onvoldoende bescherming bieden voor de woning aan de [locatie].
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de woning [locatie] de meest geluidbelaste woning is omdat deze woning het dichtst bij de inrit van de inrichting en aan de kant van de inrichting waar de meeste akoestische activiteiten plaatsvinden, staat.
De Afdeling stelt vast dat verweerder in het kader van de onderhavige vergunningverlening niet heeft onderzocht welke geluidbelasting de inrichting veroorzaakt op deze woning. Hierdoor is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat voor de woning [locatie] aan de gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan. Verweerder heeft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit derhalve niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep van appellanten sub 1 treft inzoverre doel.
2.9. Appellanten sub 1 betogen dat de bestaande rechten voor geluid zijn gebaseerd op activiteiten die in de onderliggende vergunning niet zijn vergund of op activiteiten waarvoor de vergunning van rechtswege is vervallen.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 7.1.1. uit het bestreden besluit mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, uiterlijk tot drie jaar na de inwerkingtreding van het bestreden besluit ter plaatse van de woning Molendijk 55 niet meer bedragen dan 40, 40 en 33 dB(A) en ter plaatse van de [locatie] niet meer bedragen dan 41, 47 en 42 dB(A), beide gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 7.1.3. van het bestreden besluit mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, uiterlijk tot drie jaar na inwerkingtreding van het bestreden besluit ter plaatse van de woning [locatie] niet meer bedragen dan 55, 55 en 55 dB(A) en ter plaatse van de woning [locatie] niet meer bedragen dan 62, 64 en 64 dB(A), beide gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.9.2. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) en - bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai - in het verlengde daarvan de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) als uitgangspunt gehanteerd.
2.9.3. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen in een landelijke omgeving. De in voorschrift 7.1.1. voorgeschreven equivalente geluidniveaus, met uitzondering van de woning aan de Molendijk 55 in de dagperiode, zijn hoger dan de streefwaarden voor een landelijke omgeving. Het in voorschrift 7.1.3. voorgeschreven maximale geluidniveau voor de woning aan de [locatie] in de nachtperiode is hoger dan de waarde die hiervoor in de circulaire als ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. Uit de stukken blijkt dat het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid in de avondperiode 33-36 dB(A) bedraagt. Deze gemeten waarden komen nagenoeg overeen met de in de Handreiking aanbevolen streefwaarden voor een landelijke omgeving.
Verweerder heeft in de considerans van het bestreden besluit gesteld dat sprake is van een reeds bestaande en vergunde situatie, waarbij de geraasmakende bedrijfsactiviteiten nauwelijks zijn toegenomen. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de activiteiten absoluut noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting. Op grond van het bestuurlijke afwegingsproces als bedoeld in de circulaire heeft verweerder vervolgens besloten de overschrijding van het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid en het maximale geluidniveau te vergunnen.
2.9.4. De Afdeling stelt vast dat door verweerder bij het bestuurlijke afwegingsproces niet is betrokken welke technische en/of organisatorische maatregelen kunnen worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen. Het bestreden besluit is inzoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
2.9.5. Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat vergunningverlening mogelijk is op grond van de voor de inrichting bestaande rechten, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder voor het bepalen van de bestaande rechten voor geluid de van de onderliggende vergunning van 6 juli 1993 deel uitmakende aanvraag als uitgangspunt genomen. Deze aanvraag heeft verweerder in het “Rapport W.02.1021.B, Akoestisch onderzoek naar de in 1993 vergunde geluidsruimte aan het [boerenbedrijf] te [plaats]” van DGMR Raadgevende ingenieurs van 14 februari 2002 (hierna: het akoestisch onderzoek) laten vertalen in een akoestisch model. Uit dit akoestisch onderzoek blijkt dat bij de vergunningverlening in 1993 geen concrete relatie is gelegd tussen de aangevraagde activiteiten en de in die vergunning opgenomen grenswaarden met betrekking tot geluid. Om de impliciet vergunde geluidruimte te berekenen is in het geluidrapport beoordeeld welke activiteiten aan de inrichting moeten worden toegerekend. Dit is blijkens het akoestisch onderzoek mede gebaseerd op waarnemingen bij het bedrijf in de jaren na het van kracht worden van de vergunning uit 1993, waarbij het bedrijf activiteiten heeft ontplooid die niet in de aanvraag van die vergunning waren opgenomen en ook niet waren vergund. Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen hetgeen in het deskundigenbericht hierover is gesteld stelt de Afdeling vast dat verweerder voor het bepalen van de uit de onderliggende vergunning van 6 juli 1993 voortvloeiende bestaande rechten voor geluid activiteiten heeft betrokken die in die vergunning niet zijn vergund. Het bestreden besluit is inzoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep van appellanten sub 1 treft inzoverre doel.
2.10. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder de aanvraag wat de indirecte geluidhinder betreft ten onrechte niet heeft getoetst aan de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, MBG 96006131, inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting”.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de inrit van de inrichting is gelegen op ongeveer 20 meter van de woning [locatie], waardoor het aannemelijk is dat geluidbelasting door verkeersbewegingen van en naar de inrichting bij de woning [locatie] is terug te voeren op de inrichting. Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting toeneemt ten opzichte van de onderliggende vergunning en dat op basis van gegevens uit de aanvraag de geluidbelasting bij de woning [locatie] als gevolg van verkeersbewegingen van en naar de inrichting 52, 53 en 51 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder een beoordeling heeft gemaakt van mogelijke geluidhinder als gevolg van de buiten de inrichting plaatsvindende verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Nu het op grond van het deskundigenbericht aannemelijk is dat de geluidbelasting door verkeersbewegingen van en naar de inrichting ter plaatse van de woning [locatie] als indirecte geluidhinder is toe te rekenen aan de inrichting, heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft inzoverre doel.
2.11. De beroepen van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, en appellant sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop laat de Afdeling de overige gronden buiten bespreking.
2.12. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de zaken 200202518/1, 200205507/1, 200101833/1 en 200101836/1 op dezelfde zitting zijn behandeld, zijn de reis-, verblijf- en verletkosten van appellanten sub 1 alleen betrokken bij de proceskostenveroordeling in de uitspraak van heden in de zaken 200101833/1 en 200101836/1.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover gericht tegen voorschrift 7.1.6;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellant sub 2 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dirksland van 9 april 2002, kenmerk 2260;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dirksland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellant sub 2 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Dirksland te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Dirksland aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 aan appellanten sub 1 en € 109,00 aan appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003
159-396.