ECLI:NL:RVS:2003:AF9493

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201833/1 en 200201836/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en geluidvoorschriften in veehouderij

In deze zaak, die werd behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ging het om een geschil tussen appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Dirksland. De appellanten hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van de gemeente die betrekking hadden op de veehouderij van een vergunninghouder. De gemeente had op 15 februari 2001 het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om handhaving afgewezen. De appellanten stelden dat er sprake was van overtredingen van de geluidvoorschriften die aan de vergunning waren verbonden. De Raad van State oordeelde dat de gemeente niet voldoende had onderbouwd dat de overtredingen een eenmalig karakter hadden en dat de besluiten in strijd waren met de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van appellanten werden gegrond verklaard, en de besluiten van de gemeente werden vernietigd. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die een bedrag van € 752,95 ontvingen, inclusief vergoeding van het griffierecht van € 218,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met handhaving en de motivering van besluiten.

Uitspraak

200201833/1 en 200201836/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dirksland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2000, kenmerk 2260, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de veehouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 februari 2001, kenmerk 2260 (beslissing bezwaarschrift), verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek om handhaving.
Bij besluit van 15 februari 2001, kenmerk 2260 (beslissing op handhavingsverzoek) heeft verweerder het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de veehouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluiten van 20 februari 2002, kenmerk 2260 (beslissing bezwaarschrift d.d. 21 juli 2000, kenmerk AvH00-78/Dl) en kenmerk 2260 (beslissing op bezwaarschrift d.d. 12 maart 2001, kenmerk AvH01-36/Dl) heeft verweerder de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 23 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellanten, bijgestaan door [ gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel, P.J. de Bakker en ir. E.A. Vermaas, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens de meting van 5 juli 2001 sprake was van overtreding van de geluidvoorschriften uit de voor deze inrichting verleende vergunning van 6 juli 1993, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in redelijkheid, na afweging van de betrokken belangen, geen gebruik behoefde te maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden, omdat de geconstateerde overtreding legaliseerbaar is.
2.4. Uit de stukken blijkt dat de geconstateerde overtreding van de piekgeluidgrenswaarde niet vergunbaar is. Verweerder heeft aan zijn weigering handhavend op te treden ten aanzien van deze overtreding ter zitting de overweging ten grondslag gelegd dat deze overtreding van de geluidvoorschriften eenmalig is. De Afdeling stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten niet duidelijk heeft gemaakt dat de geconstateerde overtreding een eenmalig karakter heeft. Mede gelet op de omstandigheid dat slechts twee keer is gemeten bij geringe bedrijfsactiviteiten, waarbij éénmaal de genoemde overtreding is geconstateerd, is de Afdeling van oordeel dat de afwijzende beslissingen van verweerder niet kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De bestreden besluiten zijn in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De beroepen behoeven voor het overige geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in die zin dat bij de vaststelling van de proceskosten wordt uitgegaan van één zaak.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Dirksland van 20 februari 2002, kenmerk 2260 (beslissing bezwaarschrift d.d. 21 juli 2000, kenmerk AvH00-78/Dl) en kenmerk 2260 (beslissing op bezwaarschrift d.d. 12 maart 2001, kenmerk AvH01-36/Dl);
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dirksland in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 752,95, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Dirksland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Dirksland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003
159-396.