200206032/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Gravenhage van 4 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellante op straffe van een dwangsom gelast het ingebruikgeven van standplaatsen op het kampeerterrein aan de [locatie] (hierna: de camping) ten behoeve van de huisvesting van groepen buitenlandse arbeidskrachten vóór 28 januari 2002 te staken.
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op de begunstigingstermijn, gegrond verklaard en die termijn verlengd tot 31 oktober 2002 en voor het overige ongegrond. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 november 2002, verzonden op 6 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur, bijgestaan door mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Abspoel-Jonkhout, ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft aan [naam rechtspersoon] voor het gehele jaar permanent een zestigtal standplaatsen met caravans op de camping ter beschikking gesteld voor het huisvesten van tijdelijke buitenlandse uitzendkrachten.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op de gronden, waarop de camping van appellante is gelegen, de bestemming “Waterwingebied en kampeerterrein”.
Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor de waterwinning en voor het kamperen met tenten en kampeerwagens.
Ingevolge artikel 35 is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming.
2.3. Het verbod, neergelegd in voormeld artikel 35, richt zich onder meer tot de ingebruikgever van gronden. Anders dan appellante betoogt, heeft het college, nu zij haar terrein onderverhuurt aan [naam rechtspersoon], haar niet ten onrechte als ingebruikgever in de zin van deze bepaling aangemerkt.
2.4. Het hoger beroep richt zich verder uitsluitend tegen de overweging dat de permanente terbeschikkingstelling van standplaatsen aan [naam rechtspersoon] ten behoeve van de huisvesting van buitenlandse werknemers niet kan worden aangemerkt als kamperen in de zin van artikel 21, omdat geen sprake is van tijdelijk gebruik van de desbetreffende standplaatsen.
2.4.1. De voorzieningenrechter is aldus ten onrechte voorbij gegaan aan de beroepsgrond, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het huisvesten van werknemers op de camping niet kan worden beschouwd als kamperen in de zin van de planvoorschriften, omdat geen sprake is van recreatief gebruik. Het voorschrift houdt niet in dat het gebruik van de camping uitsluitend recreatief is, aldus de beroepsgrond.
2.4.2. Het bestemmingsplan bevat geen voorschrift over de betekenis van de term kamperen. Nu in de toelichting bij het bestemmingsplan echter staat dat op enkele plaatsen van het waterwingebied een recreatieve bestemming (zweefvliegveld, kampeerterrein) is gelegd en dat kampeerterreinen ten dienste staan van meerdaagse verblijfsrecreatie, moet geoordeeld worden dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bestemming kampeerterrein ziet op recreatief gebruik. Anders dan appellante stelt, houdt de plantoelichting op dit punt geen nadere normering, dan wel een inperking van de betreffende bestemming en bijbehorende planvoorschriften in, maar uitsluitend de uitleg van wat de planwetgever bij de aanwijzing van gronden als kampeerterrein voor ogen had.
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter terecht, zij het niet op juiste gronden, tot de conclusie gekomen dat het ter beschikking stellen van standplaatsen voor de huisvesting van werknemers in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003