200203867/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [naam 1] en [naam 2],
3. Stichting Dorpsraad voor het dorp Reutum, gevestigd te Reutum,
4. Buurtbewoners van De Reutumsche Esch, wonend te Reutum,
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. Stichting Landschap Overijssel, gevestigd te Dalfsen,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2001 heeft de gemeenteraad van Tubbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Reutumsche Esch".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juni 2002, kenmerk RWB/2001/4444, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 11 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2002, appellante sub 2 bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, appellante sub 3 bij brief van 27 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, appellanten sub 4 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, appellanten sub 5 bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, appellante sub 6 bij brief van 5 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, appellante sub 7 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, en appellant sub 8 bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 5 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 augustus 2002. Appellant sub 8 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 augustus 2002.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, appellant sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 7, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 8, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door, O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord namens de gemeenteraad van Tubbergen Th. Leferink op Reinink, ambtenaar van de gemeente, en namens [partij] mr. W. van de Wetering, advocaat te Enschede.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de bouw van twintig recreatiewoningen mogelijk te maken op een voormalig kampeerterrein. Het ongeveer 1,2 hectare grote terrein ligt op de hoek van de Middenmaatsweg en de Rötgerinksweg nabij Haarle.
2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij stellen zich in hoofdzaak op het standpunt dat de woningen niet in de buurtschap en het landschap passen en dat het plan geen toeristisch-recreatieve meerwaarde heeft. [appellant sub 2] is beducht dat de exploitatie en ontwikkeling van haar varkenshouderij beperkingen zal ondervinden.
2.4. Het plangebied is, behoudens een beplantingsstrook langs de randen, bestemd tot “Verblijfsrecreatie”. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor recreatief verblijf in recreatiewoningen. In artikel 1, onder p, is een recreatiewoning gedefinieerd als een gebouw waarvoor een vergunning ingevolge artikel 40 van de Woningwet is vereist en dat dient als periodiek verblijf voor recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben. Ingevolge artikel 3, lid D, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7 ten aanzien van de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen in ieder geval verstaan het gebruik van de recreatiewoningen voor permanente bewoning. In artikel 1, onder q, is permanente bewoning gedefinieerd als bewoning van een recreatiewoning als hoofdverblijf.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft daartoe onder meer overwogen dat het vorige bestemmingsplan een kampeerterrein toelaat met ten hoogste twintig stacaravans en veertig toerplaatsen, dat het terrein niet wordt uitgebreid en dat de recreatiewoningen geen grotere gevolgen hebben voor de natuur- en landschapswaarden in de omgeving dan het kampeerterrein. Wel acht hij een goede landschappelijke inpassing van belang. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het plan een bijdrage kan leveren aan het toeristisch-recreatief product van de regio. In dit verband acht hij van betekenis dat sprake zal zijn van bedrijfsmatige exploitatie en dat blijkens het bedrijfsplan de verplichting tot verhuur van de woningen in de verkoopovereenkomsten zal worden opgenomen.
2.6. De Afdeling stelt vast dat het plangebied in het streekplan 2000+ is aangeduid als “zone II Landbouw en Cultuurlandschap”. Binnen deze zone wordt het recreatief medegebruik bevorderd en zijn er mogelijkheden voor nieuwvestiging en uitbreiding van toeristisch-recreatieve bedrijven. Realisering van (complexen) tweede woningen zal worden voorkomen, zo vermeldt het streekplan. Verweerder stelt zich blijkens het verhandelde ter zitting op het standpunt dat het voorliggende plan in overeenstemming is met het streekplan omdat sprake zal zijn van een bedrijfsmatige exploitatie.
In haar uitspraak van 12 september 2001, no. 200001986/1 (AB 2002/69) heeft de Afdeling geoordeeld dat provinciaal beleid waarin de eis van een bedrijfsmatige exploitatie van recreatiebungalows is opgenomen, ruimtelijk relevant kan zijn. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 16 maart 1999, no. H01.97.1491 (BR 2000/215) geoordeeld dat een dergelijke in een bestemmingsplan opgenomen eis niet in strijd is met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Het provinciaal beleid zoals weergegeven in het hiervoor aangehaalde gedeelte van het streekplan Overijssel 2000+ acht de Afdeling niet onredelijk.
De Afdeling stelt vast dat in de naam van het bestemmingsplan weliswaar wordt gerept van een “recreatiebedrijf”, maar dat in de planvoorschriften een eis met betrekking tot de bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiewoningen ontbreekt. Het bestemmingsplan is derhalve in zoverre in strijd met het streekplan, terwijl een procedure tot afwijking daarvan niet is doorlopen. Een verhuurverplichting in de verkoopovereenkomsten, waarvan in de plantoelichting sprake is, maakt het voorgaande niet anders, nu beperkingen van het grondgebruik die om planologische redenen nodig worden geacht hun regeling dienen te vinden in het bestemmingsplan.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 4a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.7. Verder stelt de Afdeling vast dat het plangebied is gelegen binnen de stankcirkel van de varkenshouderij van [appellant sub 2]. Een aanvaardbaar verblijfsklimaat is derhalve niet gewaarborgd. Daaraan doet niet af dat het plangebied tot voor kort in gebruik was als camping. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. De beroepen zijn reeds in verband met het voorgaande gegrond, zodat deze voor het overige geen bespreking behoeven. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding aan het plan goedkeuring te onthouden.
2.9. Verweerder dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 11 juni 2002, kenmerk RWB/2001/4444;
III. onthoudt goedkeuring aan het bij besluit van 5 november 2001 door de gemeenteraad van Tubbergen vastgestelde bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Reutumsche Esch";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellanten sub 1 tot en met 5, 7 en 8 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.496,05; dit bedrag dient door de provincie Overijssel als volgt te worden vergoed:
aan appellant sub 1 € 133,39;
aan appellante sub 2 € 695,71, waarvan een gedeelte groot € 644,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
aan appellante sub 3 € 133,39;
aan appellanten sub 4 € 133,39;
aan appellanten sub 5 € 133,39;
aan appellante sub 7 € 133,39;
aan appellant sub 8 € 133,39;
VI. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellant sub 1, € 218,00 voor appellante sub 2, € 218,00 voor appellante sub 3, € 109,00 voor appellanten sub 4, € 109,00 voor appellanten sub 5, € 218,00 voor appellante sub 6, € 109,00 voor appellante sub 7 en € 109,00 voor appellant sub 8) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003