200101998/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
Bij besluit van 27 februari 2001, kenmerk 413362, heeft verweerder krachtens het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot geluid ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster] voor het importeren, verhandelen, opslaan, groeperen en distribueren van verse groenten en fruit ten behoeve van bedrijfsmatige gebruikers, op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 15 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 24 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 mei 2001. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 mei 2001.
Bij brief van 25 juli 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 25 juli 2002.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellanten sub 1 in de persoon van [gemachtigde], appellanten sub 2 in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door M.M.W. Schrier, ambtenaar van de bij gemeenschappelijke regeling ingestelde dienst DCMR, bijgestaan door L. van Riet, R. Balkema en A.M. van Wijk, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de drijfster van de inrichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Appellanten sub 2 hebben hun als beroepsgrond naar voren gebrachte bedenking inzake het niet tijdig ter inzage leggen van het akoestisch rapport ter zitting ingetrokken.
2.2. Appellanten sub 2 voeren aan dat de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer – die later door verweerder als melding in de zin van het Besluit in behandeling is genomen – onvoldoende gegevens bevat om op te kunnen beslissen. Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerder de melding niet had mogen accepteren vanwege de geluidhinderaspecten.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat het doen van een melding en het voldoen van die melding aan de eisen in artikel 6 van het Besluit – nog daargelaten of deze eisen in onderhavig geval gelden en of daaraan wordt voldaan – alsmede de afwezigheid van (onaanvaardbare) geluidhinder, geen voorwaarden vormen voor toepasselijkheid van het Besluit, en evenmin vereist zijn om gebruik te mogen maken van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen die is neergelegd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit.
De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.3. Volgens appellanten sub 2 heeft verweerder hun bedenkingen onvoldoende behandeld.
De Afdeling stelt vast dat verweerder op alle bedenkingen van appellanten sub 2 – zij het soms summier – is ingegaan, zodat artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht niet is geschonden. De overwegingen van verweerder – wat daarvan verder ook zij – dienen ter motivering van het bestreden besluit en kunnen van belang zijn voor de door de Afdeling te verrichten rechtmatigheidstoets van het bestreden besluit, maar komen als zodanig niet voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellanten sub 2 verwijzen in het kader van hun beroep naar een bedenking die zij tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht, luidende dat het “Geluidsbeheerplan Bedrijventerrein Veren Ambacht; (Gemeentelijke geluidsnota Industrielawaai van de gemeente Ridderkerk)” (hierna: het GBP) en het “Akoestisch inrichtingsplan bedrijventerrein Veren Ambacht te Ridderkerk” (hierna: het akoestisch inrichtingsplan) nog in de ontwerpfase verkeerden ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerp. Zij vinden het om die reden onterecht dat verweerder het GBP en het akoestisch inrichtingsplan bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het GBP en het akoestisch inrichtingsplan reeds waren vastgesteld. Dat dit nog niet het geval was toen het ontwerp van het besluit ter inzage lag, doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten sub 2 verwijzen in het kader van hun beroep naar een bedenking, inhoudende dat de voorschriften moeten worden uitgebreid met de eerder door hen ingediende zienswijzen op het ontwerp van het GBP.
De Afdeling stelt vast dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenking. In hetgeen appellanten sub 2 nader hebben aangevoerd is geen grond aanwezig voor het oordeel dat de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn.
Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.6. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder niet kon volstaan met nadere eisen op het gebied van geluid. Zij verlangen nadere voorschriften inzake geurhinder vanwege de GFT-containers en de koelmotoren van Poolse vrachtwagens, luchtverontreiniging door uitlaatgassen van vrachtwagens, indirecte en directe lichthinder, alsmede visuele hinder. Ook achten zij de termijn van zes maanden te kort die wordt genoemd in voorschrift 7 van de nadere eisen, nu er volgens appellanten sub 2 van uit is gegaan dat de optredende geluidbelasting mede afhankelijk is van de aangrenzende bebouwing van derden en/of door de gemeente te plaatsen geluidschermen, en onzeker is of de afschermende bebouwing er na zes maanden al zal zijn.
Voorzover appellanten aanvullende nadere eisen wensen inzake geurhinder, luchtverontreiniging, lichthinder en visuele hinder, overweegt de Afdeling dat deze gronden niet zijn gericht tegen het thans ter beoordeling staande besluit en derhalve niet kunnen leiden tot de vernietiging daarvan.
Voorzover appellanten sub 2 zich richten tegen voorschrift 7 van de nadere eisen, hebben zij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de desbetreffende, tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenking. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenking. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn.
Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.7. Appellanten sub 2 voeren aan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit had moeten toetsen aan het bestemmingsplan en derhalve ook aan het stand still-beginsel, aangezien dit volgens appellanten sub 2 in het bestemmingsplan is neergelegd. Daarnaast voeren appellanten sub 2 aan dat in de aanvraag om een bouwvergunning geen condensoren zijn vermeld. Appellanten sub 1 betogen dat het verlenen van vrijstelling voor vestiging op grond van de binnenplanse vrijstellingsclausule onvoldoende is gemotiveerd, omdat in het advies van de DCMR terzake wordt teruggegrepen op het GBP. Het GBP berust nu juist op verkeerde uitgangspunten, omdat de daarin vermelde geluidbelasting is gebaseerd op de mogelijke vestiging van categorie 4.2-bedrijven, aldus appellanten sub 1.
De Afdeling overweegt dat de door appellanten sub 2 voorgestane toetsing aan het bestemmingsplan geen vereiste is voor een rechtmatig gebruik van de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen in de zin van artikel 5, eerste lid, van het Besluit. De beroepsgronden van appellanten sub 1 en 2 inzake het verlenen van vrijstelling krachtens het bestemmingsplan en de aanvraag om een bouwvergunning hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande nadere eisen.
De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder vanwege de geluidhinderaspecten strengere nadere eisen had moeten stellen. Zij voeren aan dat het niet juist is dat in het GBP bij twee woningen een hogere maximaal toelaatbaar geachte gecumuleerde geluidbelasting is vastgesteld dan bij de overige woningen. In dit kader stellen zij dat verweerder er in het GBP ten onrechte van uit is gegaan dat bedrijven als het onderhavige zich mogen vestigen op het bedrijventerrein Veren Ambacht – met de te verwachten geluidbelasting van dien – aangezien het vigerende bestemmingsplan in de weg staat aan vestiging van de onderhavige inrichting, die behoort tot bedrijvencategorie 4.2. Gelet daarop is de maximaal toelaatbaar geachte gecumuleerde geluidbelasting van 54 dB(A) te hoog, aldus appellanten sub 1. Het argument van verweerder dat het reduceren van de geluidbelasting economisch gezien onaanvaardbare maatregelen zou vergen vinden zij in strijd met het stand still-beginsel dat volgens hen is neergelegd in het GBP. Daarnaast vinden appellanten sub 1 en 2 dat dit argument getuigt van een onevenredige belangenafweging. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder het akoestisch leefklimaat van specifieke omwonenden bij zijn beoordeling had moeten betrekken en niet had mogen volstaan met verwijzen naar het (niet-appellabele) GBP. Zij vinden dat het GBP een ontoelaatbare geluidbelasting toestaat en dat toepassing van de geluidnormering in het GBP getuigt van een onvoldoende invulling van het ALARA-beginsel, zodat verweerder het GBP niet aan de nadere eisen ten grondslag had mogen leggen.
Appellanten sub 1 betogen dat verweerder in strijd met het GBP een overschrijding heeft toegestaan van de cumulatieve beschermingswaarde van 54 dB(A). Ook had volgens hen verweerder de overschrijdingen van het emissie- en immissiebudget niet mogen toestaan, gelet op de eisen die het GBP stelt. Wat betreft de overschrijding van het emissiebudget wordt niet voldaan aan de eisen van compensatie en akoestische afscherming die het GBP stelt; het GBP staat een overschrijding van het immissiebudget in het geheel niet toe, aldus appellanten sub 1. Zij vinden het vanwege het ontbreken van afscherming door omringende bebouwing en de cumulatieve effecten daarvan laakbaar dat aan drie bedrijven – het onderhavige, het bedrijf van [partij 1] en dat van [partij 2]– overschrijdingen van de immissiebudgetten zijn toegestaan. Daarnaast vrezen zij dat andere bedrijven zich in de toekomst zullen beroepen op de door appellanten sub 1 aangevochten afwijkingen van het GBP, waardoor de doelstelling van het GBP zal worden ondergraven. Ook appellanten sub 2 vinden de overschrijding van het immissiebudget niet aanvaardbaar.
Appellanten sub 2 stellen dat bij het akoestisch onderzoek te lage piekgeluidbronvermogens voor de vrachtwagens zijn betrokken, te weten 108 dB(A) in plaats van 112 dB(A). Volgens hen is ten onrechte piekgeluid vanwege het sluiten van portieren, manoeuvreren, remmen, starten en optrekken van zware en lichte vrachtwagens buiten beschouwing gelaten. Zij vrezen daarom voor overschrijding van de nachtelijke piekgeluidgrenswaarden. Zij achten niet uitgesloten dat elektrisch aangedreven koelaggregaten meer geluidhinder veroorzaken dan dieselaangedreven koelaggregaten. Appellanten sub 2 hebben bij hun aanvullende beroepschrift een tabel gevoegd waaruit dit zou blijken. Zij betogen dat nader onderzoek had moeten plaatsvinden naar de bronvermogens van koelaggregaten.
Appellanten sub 2 betogen dat de geluidvoorschriften een te grote geluidbelasting toelaten, en vinden dat de geluidnormen, die volgens hen zijn gebaseerd op de aanwezigheid van geluidwerende voorzieningen, aangescherpt moeten worden voor de periode waarin de geluidwerende voorzieningen nog niet zijn getroffen. Daarnaast voeren appellanten sub 1 en 2 aan dat de locatie van de condensoren op het dak ongeschikt is uit oogpunt van geluidhinder, en dat bij volharding in deze locatiekeuze afscherming nodig is, mede gelet op het ALARA-beginsel. Verweerder had volgens appellanten sub 1 en 2 verder aanleiding moeten zien om de geluidhinder vanwege akoestische alarminstallaties te beperken.
2.8.1. Bij de beantwoording van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit, komt verweerder beleidsvrijheid toe. Anders dan bij vergunningverlening kan verweerder daarbij alle betrokken belangen afwegen.
2.8.2. Verweerder heeft op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998 (hierna: de Handreiking) het GBP en het daarbij behorende akoestisch inrichtingsplan opgesteld. Het GBP en het akoestisch inrichtingsplan zijn tezamen aan te merken als gemeentelijke nota industrielawaai in de zin van de Handreiking. Verweerder heeft in het kader van het bestreden besluit dit gemeentelijke geluidbeleid gehanteerd bij het stellen van de nadere eisen.
Bij uitspraak van heden inzake 200100090/2, heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat het geluidbeleid als zodanig, dat is neergelegd in het GBP en het akoestisch inrichtingsplan, niet berust op onjuiste uitgangspunten, noch in strijd is met de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en motivering. Daaraan kan niet afdoen hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd met betrekking tot het vigerende bestemmingsplanregime. Het GBP en het akoestisch inrichtingsplan bieden geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de hoogte van de cumulatieve beschermingswaarden rechtstreeks is terug te voeren op een prognose dat vestiging van categorie 4.2-bedrijven zal plaatsvinden. Uit het GBP kan worden afgeleid dat de berekening van de gecumuleerde geluidbelasting niet zozeer is afgestemd op de aanwezigheid van bepaalde bedrijvencategorieën uit het bestemmingsplan, als wel op een berekening van de gecumuleerde geluidbelasting van bedrijven die zijn gerelateerd aan de agrarische sector (AGF-bedrijven) in geval men een normstelling van 50 dB(A) (etmaalwaarde) zou hanteren voor ieder bedrijf afzonderlijk. Daarop is vervolgens een correctie toegepast om de cumulatieve geluidbelasting tot een door verweerder aanvaardbaar geacht beschermingsniveau terug te brengen, dat desalniettemin niet in de weg staat aan vestiging van AGF-bedrijven. Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd met betrekking tot het stand still-beginsel kan eveneens niet afdoen aan de rechtmatigheid van het GBP en het akoestisch inrichtingsplan, nu dit beginsel daarin niet als zodanig is neergelegd.
Gelet op het vorenstaande mocht verweerder het GBP en het akoestisch inrichtingsplan aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. De beroepen treffen in zoverre geen doel.
2.8.3. Het GBP stelt het in acht nemen van de cumulatieve beschermingswaarden voorop. Het beperken van de gecumuleerde geluidbelasting vanwege bedrijventerrein Veren Ambacht is het centrale doel van het GBP en het daarbij behorende akoestisch inrichtingsplan. Het GBP voorziet in de mogelijkheid om van het akoestisch inrichtingsplan af te wijken onder de voorwaarde dat de doelstelling van het geluidbeleid niet in gevaar komt, en dus de grenswaarden niet worden overschreden. De emissie- en immissiebudgetten die in het akoestisch inrichtingsplan zijn genoemd moeten in dit licht worden beschouwd; zij staan ten dienste van de cumulatieve beschermingswaarden. De passage van het GBP die betrekking heeft op het verschaffen van compensatie, afscherming alsmede overschrijding van het immissiebudget waarnaar appellanten sub 1 verwijzen, bevat een aantal voorbeelden van mogelijke handelwijzen bij afwijking van de meer ondergeschikte delen van het akoestisch inrichtingsplan. Deze voorbeelden zijn, gelet op het samenstel van de overwegingen in het GBP, niet normatief bedoeld.
Mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB stelt de Afdeling vast dat zowel het immissie- als het emissiebudget door het in werking zijn van de inrichting wordt overschreden. De overschrijdingen bedragen voor beide budgetten 2,7, 1,4 en 1,9 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De geluidgrenswaarden die zijn opgenomen in de nadere eisen zijn afgestemd op de feitelijk optredende geluidimmissie vanwege de inrichting. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, geen grond om aan de deugdelijkheid van het akoestisch onderzoek en de daarin gehanteerde bronvermogens te twijfelen. De afschermende werking van toekomstige bebouwing is niet betrokken bij de berekeningen van de geluidbelasting vanwege de inrichting; uit de berekeningen moet derhalve worden afgeleid dat ook zonder afscherming aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat – ook bij gebreke van afscherming door andere bedrijfsgebouwen dan die van de onderhavige inrichting – de overschrijdingen van de geluidbudgetten samen met de geluidbelasting van de overige door appellanten sub 1 genoemde inrichtingen van [partij 1] en [partij 2], niet leiden tot overschrijding van de cumulatieve beschermingswaarden van 52 en 54 dB(A) (etmaalwaarden) die zijn neergelegd in het GBP en het akoestisch inrichtingsplan. Verder is niet gebleken dat de door appellanten sub 2 gevreesde toename van de geluidbelasting vanwege mogelijke cumulatie van de onderhavige overschrijdingen van de geluidbudgetten met toekomstige overschrijdingen van budgetten door andere bedrijven ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zeker was. De stelling dat verweerder dergelijke overschrijdingen had moeten betrekken bij zijn besluit inzake de nadere eisen, vindt dan ook geen steun in het recht.
Voorzover appellanten sub 1 en 2 aanvoeren dat de locatie van de condensoren op het dak ongeschikt is uit oogpunt van geluidhinder, en dat bij volharding in deze locatiekeuze afscherming nodig is, alsmede dat verweerder aanleiding had moeten zien om de geluidhinder vanwege akoestische alarminstallaties te beperken, stelt de Afdeling vast dat uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat de bijdrage van de inrichting aan de gecumuleerde geluidbelasting vanwege het bedrijventerrein zeer gering is en deze geluidbelasting niet merkbaar zal beïnvloeden. Uit het deskundigenbericht van de StAB volgt verder dat het plaatsen van stillere condensoren geen hoorbare vermindering van de geluidbelasting zou opleveren.
De gestelde piekgeluidgrenswaarden vallen ruim binnen de marges die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt en zijn blijkens de stukken naleefbaar.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de door hem gestelde nadere eisen.
2.9. De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.