200204781/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 2001 heeft de gemeenteraad van Barendrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 november 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Middeldijkerplein-Noord".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 juli 2002, DRGG/ARB/02/160A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, beroep ingesteld.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Schravendijk, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad mr. H. Gerritsen, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan beoogt bebouwing van het noordelijke deel van het centraal gelegen gedeelte Middeldijkerplein in Carnisselande mogelijk te maken. Naast woningen voorziet het plan in de ontwikkeling van specifieke functies, zoals onder andere een multifunctioneel zorgcentrum, een kerkelijk centrum, een vestiging van een bibliotheek en diverse horecagelegenheden. Het betreft een globaal plan met uitwerkingsplicht.
Het plangebied maakt deel uit van de Vinex-locatie Midden-IJsselmonde en wordt globaal in het zuiden begrensd door de Middeldijk en in het noorden door de rond het Middeldijkerplein gelegen singel.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij vreest voor aantasting van zijn woongenot. Zijn bezwaren richten zich in dit verband tegen de toegestane bebouwingsdichtheid en bouwhoogte en de omstandigheid dat het plan de bouw van een woontoren met een hoogte van 61 meter mogelijk maakt. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het plan leidt tot verstoring van het uitzicht, aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer en vermindering van de bezonning. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de woontoren windhinder en hinder als gevolg van resonantiegeluid zal veroorzaken. Tot slot stelt appellant dat het plan in strijd is met het streekplan en het Regionaal Structuurplan.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien de desbetreffende gedeeltes in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze planonderdelen goedgekeurd. Volgens verweerder is de in het plan voorgestane stedenbouwkundige opzet voldoende onderbouwd en rechtvaardigt een centrumplan in de Vinex-locatie Carnisselande de in het plan opgenomen bebouwingsdichtheid en bouwhoogtes. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van appellant. Daarbij wijst hij op de afstand van de bebouwing tot de woning van appellant en op de resultaten van de in opdracht van de gemeente uitgevoerde onderzoeken op het punt van windhinder en bezonning. Tot slot is verweerder van mening dat het plan niet in strijd is met het streekplan en het Regionaal Structuurplan.
2.5. Op de plankaart zijn de plaatsen waar de bebouwing is voorzien aangeduid door middel van twee kwadranten met de bestemming “Woon- en Maatschappelijke doeleinden (uit te werken ex artikel 11 W.R.O.)”. De kwadranten worden in noord-zuid richting gescheiden door een trambaan. Het noordoostelijke kwadrant mag blijkens de aanduiding op de plankaart voor 50% worden bebouwd en het noordwestelijke kwadrant voor 75%. De woning van appellant staat ten oosten van het noordoostelijke kwadrant. De toegestane bouwhoogte van dit kwadrant loopt van oost naar west op van 10, deels 13, naar 26 meter. Het meest zuidelijke gedeelte van het bouwvlak met een toegestane bouwhoogte van 26 meter is op de plankaart voorzien van de aanduiding ‘hoogte-accent’. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder h, van de planvoorschriften mag ongeveer op de plaats die aldus is aangeduid een toren worden gebouwd met een bouwhoogte van maximaal 61 meter, welke toren voor het gedeelte hoger dan 26 meter een oppervlakte mag hebben van ten hoogste 325 m². De bouwhoogte van het noordwestelijke kwadrant loopt blijkens de aanduidingen op de plankaart van oost naar west af van 30 naar 9 meter.
2.6. Voorzover appellant vreest voor visuele hinder en aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer, stelt de Afdeling vast dat de afstand van de grens van het bebouwingsvlak van het noordoostelijke kwadrant tot de woning van appellant minimaal ongeveer 42 à 47 meter bedraagt. Aan deze zijde van het bebouwingsvlak bedraagt de maximaal toegestane bouwhoogte grotendeels 10 meter en voor een klein deel 13 meter. Het gedeelte van het bouwvlak waar over de gehele breedte een bouwhoogte van 13 meter mogelijk is, bevindt zich op een afstand van 85 à 90 meter van de woning van appellant. Eerst op een afstand van ruim 100 meter geldt een maximaal toegestane bouwhoogte van 26 meter, terwijl de plaats waar de woontoren is voorzien, op een afstand van minimaal 105 meter van de woning van appellant is geprojecteerd.
Gelet op de gehanteerde afstanden, komt de Afdeling het standpunt van verweerder dat vermindering van de persoonlijke levenssfeer door inkijk niet of nauwelijks te verwachten is, niet onaannemelijk voor. Om dezelfde reden is de Afdeling van oordeel dat de toegestane bouwhoogte en bebouwingsdichtheid geen zodanige visuele hinder voor appellant met zich brengt dat verweerder daaraan bijzonder gewicht moest toekennen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat het hier een woonwijk betreft en appellant, zoals hij ook in zijn beroepschrift heeft aangegeven, bouwontwikkelingen in de nabijheid van zijn woning kon verwachten.
Voorts acht de Afdeling op basis van de stukken, met name het deskundigenbericht, niet aannemelijk dat zich nabij de woning van appellant ernstige windhinder zal voordoen als gevolg van de woontoren dan wel van de overige bebouwing in het plangebied. Evenmin is gebleken dat het rapport dat op dit punt aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Voorzover appellant vreest dat de woontoren zal leiden tot hinder veroorzaakt door resonantiegeluid, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vanwege de constructie dergelijke geluidhinder niet valt te verwachten. Mede gelet op het deskundigenbericht, komt de Afdeling dit standpunt niet onjuist voor.
Daarnaast komt uit de stukken naar voren dat de bebouwing waarin het plan voorziet weliswaar enige schaduwwerking met zich zal brengen, maar er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezonningssituatie van de woning van appellant in ernstige mate zal verslechteren. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat blijkens het deskundigenbericht alleen aan het einde van de dag enige schaduwwerking zal optreden, terwijl de schaduwwerking als gevolg van de woontoren, afhankelijk van de tijd van het jaar, maximaal ongeveer 30 minuten à 1 uur zal bedragen. De omstandigheid dat de verminderde zonlichttoetreding zich voordoet op uren die appellant in zijn beroepschrift heeft aangeduid als zogenoemde kwalitatieve zonuren, kan hieraan niet afdoen. Voorts is niet gebleken dat verweerder bij het bestreden besluit niet in redelijkheid van de resultaten van het aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde bezonningsonderzoek kon uitgaan.
In het in 1996 vastgestelde streekplan Rijnmond is ten aanzien van de Vinex-locatie Midden-IJsselmonde als uitgangspunt opgenomen, dat in het gebied tussen de A15, de A29 en de Koedood verstedelijking plaatsvindt. Het standpunt van verweerder dat het plan niet in strijd is met het streekplan komt de Afdeling dan ook niet onjuist voor.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat in het Regionaal Structuurplan wordt uitgegaan van bebouwing tot een hoogte van vier lagen, heeft verweerder naar voren gebracht dat het daarbij gaat om een aanbeveling in het kader van de gedachtevorming over mogelijke bebouwing en niet om een bindende norm. Gelet op de tekst van het structuurplan, komt ook dit standpunt van verweerder de Afdeling niet onjuist voor.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat in het voorontwerp van het bestemmingsplan “Carnisselande Midden” van lagere bouwhoogtes werd uitgegaan, stelt de Afdeling vast dat dit voorontwerp niet verder in procedure is gebracht. Los hiervan staat het de gemeenteraad vrij om op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften vast te stellen. Overigens is gebleken dat ten aanzien van het voorliggende plan de volledige overleg- en inspraakprocedure opnieuw is doorlopen. Voorzover appellant zich beroept op toezeggingen van gemeentewege ten tijde van de aankoop van zijn woning, overweegt de Afdeling dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust bij gemeenteraad en dat geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003