200204653/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 17 juli 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (thans: de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant over het subsidietijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 1997 en over het subsidietijdvak van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998 toegekende huursubsidie herzien, nader vastgesteld op nihil en van hem een bedrag van in totaal ƒ 4.064,00 (€ 1.844,16) teruggevorderd. Bij besluit van 10 mei 1999 heeft de Staatssecretaris bepaald dat appellant over het subsidietijdvak van 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 geen recht heeft op huursubsidie.
Bij besluit van 14 februari 2001 heeft de Staatssecretaris de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 november 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek is van appellant en van de Minister een nader stuk ontvangen. Afschriften hiervan zijn gewisseld aan partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2003, waar namens appellant mr. M.M.F. Starmans, advocaat te Heerlen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 55 van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), voorzover hier van belang, blijven op subsidietijdvakken die zijn aangevangen onder de werking van de Wet individuele huursubsidie de daarop vóór de inwerkingtreding van de Huursubsidiewet geldende bepalingen van toepassing.
Voorzover de onderhavige zaak betrekking heeft op het subsidietijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 1997, is de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wihs) van toepassing. Voorzover de onderhavige zaak betrekking heeft op de subsidietijdvakken van na 30 juni 1997, is de Hsw van toepassing.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wihs kan Onze Minister in de gevallen, waarin het voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden, indien bepaalde bestanddelen van zijn inkomen ingevolge artikel 10, eerste lid, in verband met artikel 1, eerste lid, onder d, en achtste lid, voor de toepassing van de desbetreffende huursubsidietabel mede in aanmerking worden genomen, van die bepalingen afwijken.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw kan Onze Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.
2.2. De Memorie van Toelichting bij de Wihs vermeldt in de toelichting op artikel 24 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 539, nrs. 1-3, p. 85-86) dat in bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van bestanddelen van het inkomen, waarvan het niet billijk zou zijn, deze voor de vraag of een bijdrage kan worden verstrekt en zo ja, voor de hoogte van de bijdrage in aanmerking te nemen. Het gaat in dezen uitsluitend om uitkeringen ineens die deel uitmaken van het belastbaar inkomen.
In de Memorie van Toelichting bij de Hsw is in de toelichting op artikel 25 (thans: 26, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 090, nr. 3, p. 36) vermeld dat dit artikel het de Minister mogelijk maakt om bij de berekening van het rekeninkomen en rekenvermogen bepaalde inkomsten buiten beschouwing te laten. Dit kan bijvoorbeeld wenselijk zijn als de huurder in het peiljaar eenmalige inkomsten heeft genoten, zoals een nabetaling, een eenmalige uitkering of een administratieve verrekening.
2.3. In de toelichting op de beslissing op de bezwaarschriften van 14 februari 2001 (hierna: de toelichting) is vermeld dat het beleid ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausules van artikel 24 van de Wihs respectievelijk artikel 26 van de Hsw (hierna: de hardheidsclausules) is dat een lagere huursubsidie door een hoger inkomen alleen als bijzonder hard wordt aangemerkt in de situaties dat het hogere inkomen voor een deel bestaat uit in de toelichting limitatief opgesomde bronnen.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris in redelijkheid toepassing van de hardheidsclausules achterwege heeft kunnen laten.
2.5. Volkomen onduidelijk is gebleven uit welke bestanddelen het hogere inkomen in 1996 en in 1997 bestond, zodat er voor de Staatssecretaris geen enkel aanknopingspunt was om te concluderen dat er van een uitzonderingssituatie, die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde, sprake was. Gelet hierop en nu voorts evenmin is gebleken dat de Staatssecretaris zich niet aan het beleid ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausules mocht houden, is het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris in redelijkheid toepassing van de hardheidsclausules achterwege heeft kunnen laten, juist.
Nu de rechtbank in haar oordeel naar de van toepassing zijnde wetsartikelen heeft verwezen en deze voorts op de onderhavige zaak heeft toegepast, heeft zij voldoende gemotiveerd haar oordeel gegeven. Voorts heeft de rechtbank in haar oordeel blijk gegeven van een juiste wijze van beoordelen van de toepassing in de onderhavige zaak door de Staatssecretaris van diens discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausules. Van de door appellant beweerde onzorgvuldigheid bij het nemen van de beslissing op bezwaar is niet gebleken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003