ECLI:NL:RVS:2003:AF8966

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206191/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • P.J.J. van Buuren
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Noorderstraat in Sappemeer

Op 21 mei 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (appellant) en het college van gedeputeerde staten van Groningen (verweerder) over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Noorderstraat". Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad op 26 februari 2002, beoogde de bebouwing ter weerszijden van de Noorderstraat in Sappemeer te actualiseren. Verweerder had op 8 oktober 2002 goedkeuring onthouden aan het plan, wat leidde tot beroep van appellant bij de Raad van State.

De Afdeling heeft de zaak op 14 april 2003 behandeld. Appellant stelde dat de onthouding van goedkeuring onterecht was, omdat de uitbreiding van de supermarkt en de bouw van appartementen noodzakelijk waren voor de ontwikkeling van het winkelcentrum. Verweerder daarentegen vond dat de voorgestelde bouwhoogte en de ligging van het bouwvlak in strijd waren met een goede ruimtelijke ordening, wat zou leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden.

De Afdeling oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat het plan niet voldeed aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling stelde vast dat de passage in de planvoorschriften over de bouwhoogte onvoldoende concreet was en dat de afstand van de bebouwing tot de omliggende woningen te klein was. De Afdeling verklaarde het beroep van appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan.

Uitspraak

200206191/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Hoogezand- Sappemeer, op voorstel van burgemeester en wethouders van 25 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Noorderstraat".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 oktober 2002, nr. 2002-04476/41/A.24, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2002.
Bij brief van 3 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.H. Arkema, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de bebouwing ter weerszijden van de Noorderstraat in Sappemeer met de daarbij behorende erven en terreinen. Met het plan wordt beoogd de bestaande planologische regelingen te actualiseren.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de uitbreiding van de supermarkt en de bouw van appartementen op de percelen Noorderstraat 172 tot en met 186 en de Kleinemeersterstraat 2 en 4 en aan een gedeelte van artikel 3 (Beschrijving in hoofdlijnen), tweede lid, onder 1, sub 4, van de planvoorschriften. Hij stelt zich op het standpunt dat een zorgvuldige afweging heeft plaats gevonden van de belangen van de supermarkt en de belangen van de omwonenden. In dit verband wijst hij er op dat uitbreiding van de supermarkt noodzakelijk is om als volwaardige publiekstrekker voor het winkelcentrum te kunnen dienen. Daarnaast acht appellant het vanwege de gewenste opwaardering van het centrumgebied noodzakelijk appartementen tot een hoogte van 12 meter te kunnen bouwen. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen.
2.4. Verweerder heeft dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Naar zijn mening leidt de toegestane bouwhoogte in combinatie met de begrenzing van het bouwvlak tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners aan de IJzerwerker. Het doel van de uitbreiding, namelijk het optimaliseren van het winkelaanbod in het winkelcentrum Sappemeer en het bouwen van appartementen, kan dit volgens verweerder niet rechtvaardigen. In verband hiermee heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bouwvlak binnen het plandeel met de bestemming “Centrumdoeleinden”, dat voorziet in de uitbreiding van de supermarkt en de bouw van appartementen, en aan de hierna onder overweging 2.5. weergegeven passage uit artikel 3 (Beschrijving in hoofdlijnen), tweede lid, onder 1, sub 4, van de planvoorschriften. Volgens verweerder is deze passage onduidelijk geformuleerd en daarmee in strijd met de rechtszekerheid.
2.5. Blijkens de plankaart grenst het in geding zijnde plandeel met de bestemming “Centrumdoeleinden” aan de west- en zuidzijde aan de erven van drie woningen aan de IJzerwerker. De plaats waar de bebouwing is voorzien is op de plankaart aangeduid met een bouwvlak. De afstand van de westzijde van dit bouwvlak tot de oostelijke perceelsgrens van deze woningen is ongeveer een meter, terwijl de afstand tot de achtergevel van de woningen minimaal 14 en maximaal ongeveer 16 meter bedraagt. De afstand van de zuidzijde van het bouwvlak tot de noordelijke perceelsgrens van de meest noordelijk gelegen woning is blijkens de plankaart ongeveer 2 meter, terwijl de afstand tot de zijgevel van deze woning ongeveer 3 meter bedraagt.
Het bouwvlak is op de plankaart onder meer voorzien van de aanduiding ‘bouwklasse D’. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 2, sub b, van de planvoorschriften in samenhang met het op de plankaart weergegeven bouwschema, bedraagt de toegestane bouwhoogte voor deze bouwklasse maximaal 12 meter.
Artikel 3 (Beschrijving in hoofdlijnen), tweede lid, onder 1, sub 4, van de planvoorschriften vermeldt ten aanzien van (buurt)winkelcentrum Sappemeer onder meer het volgende.
“Voorts dient bij uitbreiding van de gebouwen op achterterreinen rekening te worden gehouden met de aangrenzende woonfunctie. Dit betreft met name de bouwhoogte van de bebouwing; voor zover het de in de achtergevelrooilijn of ten hoogste 25% van de daarachter gelegen bouwblokdiepte betreft, zal deze in beginsel maximaal 6,00 m bedragen. Verder dient er rekening mee te worden gehouden dat in voldoende mate laad- en losmogelijkheden aanwezig zijn.”
2.6. De Afdeling stelt allereerst vast dat de inhoud van de hiervoor weergegeven passage uit de Beschrijving in hoofdlijnen, gelet op het gebruik van het woord “dient”, bindend is bij de beoordeling van onder meer bouwvergunningen en vrijstellingen. Naar het oordeel van de Afdeling is de passage echter ten aanzien van de toegestane bouwhoogte onvoldoende concreet om in dat kader als toetssteen te kunnen dienen. De woorden “in beginsel” sluiten immers bouwen tot een grotere hoogte dan 6 meter niet uit. Bovendien wordt uit de zinsnede “voor zover het de in de achtergevelrooilijn of ten hoogste 25% van de daarachter gelegen bouwblokdiepte betreft” niet duidelijk waar bouwen tot een hoogte van in beginsel maximaal 6 meter is toegestaan. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat dit onderdeel van artikel 3, tweede lid, onder 1, sub 4, van de planvoorschriften in strijd is met de rechtszekerheid. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat in de planvoorschriften uitdrukkelijk is vermeld dat bij bouwplannen rekening moet worden gehouden met de woonsituatie van omwonenden en het straat- en bebouwingsbeeld en burgemeester en wethouders bevoegd zijn nadere eisen te stellen aan plaats en afmetingen van de bebouwing, kunnen hier niet aan afdoen.
De Afdeling stelt vast dat het voorgaande met zich brengt dat op het gehele bouwvlak met de bestemming “Centrumdoeleinden” dat voorziet in de uitbreiding van de supermarkt en de bouw van de appartementen, tot een hoogte van 12 meter kan worden gebouwd. Gelet hierop, daarbij mede in aanmerking genomen de afstand tot de percelen en de woningen aan de IJzerbreker, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre leidt tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners van deze woningen.
Voorzover verweerder heeft overwogen dat de begrenzing van de bebouwing ten opzichte van de percelen aan de IJzerwerker dient te worden aangepast, verstaat de Afdeling, gehoord het gestelde ter zitting, het bestreden besluit aldus, dat verweerder op zichzelf tegen deze bouwgrens geen bezwaar heeft, doch uitsluitend in verband met de door de gemeenteraad aan de achterzijde van de percelen aan de IJzerwerker beoogde bouwhoogte van zes meter een verlegging van de daar voorziene bouwgrens noodzakelijk heeft geacht. Aldus uitgelegd, komt dit standpunt de Afdeling niet onredelijk voor.
Het standpunt van appellant dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met het in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen neergelegde beleid inzake behoud en versterking van de winkelconcentraties in de binnensteden en in de overige bestaande winkelcentra, acht de Afdeling niet juist. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat de uitbreiding van de supermarkt als zodanig ter discussie staat.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de onthouding van goedkeuring niet in overeenstemming is met het advies van de Commissie Bestemmingsplannen van 26 juni 2002, overweegt de Afdeling dat verweerder bevoegd is ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Het advies van de Commissie Bestemmingsplannen bindt verweerder niet.
Ten aanzien van het bezwaar dat verweerder de onthouding van goedkeuring ten onrechte niet heeft beperkt tot het gedeelte van het bouwvlak achter de woningen aan de IJzerwerker, heeft verweerder naar voren gebracht dat het bouwvlak in zijn geheel grenst aan de percelen aan de IJzerwerker. Om die reden is aan het gehele bouwvlak goedkeuring onthouden. Volgens verweerder dient de gemeenteraad, rekening houdend met de belangen van de bewoners aan de IJzerwerker, zelf te bezien hoe het plan moet worden aangepast.
Dit standpunt van verweerder komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ten aanzien van de uitbreiding van de supermarkt en de bouw van appartementen op de percelen Noorderstraat 172–186 en de Kleinemeersterstraat 2-4 in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hij heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003.
176-363.