200203372/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], [gemeente]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een zomerwoning op het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 13 mei 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door M.C. Zondag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, als partij gehoord.
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk gebied”. Het perceel waar het hier om gaat is daarin bestemd tot “Agrarische doeleinden”, met de nadere aanduiding “open gebied”. Ingevolge artikel 5.5 van de planvoorschriften zijn op gronden met deze bestemming geen gebouwen of andere bouwwerken toegestaan. Het bouwplan, dat voorziet in de bouw van een woning, is hiermee in strijd.
2.1.1. Anders dan appellanten betogen is het in de artikelen 13 en 14 van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht niet van toepassing omdat geen sprake is van gedeeltelijke vernieuwing of verandering van een bestaand bouwwerk of van herbouw na calamiteit.
De vraag of het gebruik van de woning onder het in artikel 16.5 in samenhang met artikel 16.4 van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht valt behoeft in deze procedure niet te worden beantwoord omdat het toestaan van een bepaald gebruik krachtens overgangsrecht nog niet betekent dat ook ten behoeve van dat gebruik mag worden gebouwd.
2.1.2. Gezien het vorenstaande is het bouwplan in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied”. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.1.3. De door appellanten gewenste permanente bewoning van de woning is in strijd met het voorontwerp-bestemmingsplan, waarin aan het perceel de bestemming “Recreatiewoning” is toegekend. Verder is de permanente bewoning in strijd met het gemeentelijke en het provinciale beleid dat is gericht op het weren van burgerwoningen in het buitengebied. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Het college is niet bereid het voorontwerp-bestemmingsplan op dit punt te wijzigen.
Gelet hierop heeft het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen gemoeid met handhaving van het vigerende en toekomstige planologische regime dan aan de belangen van het door appellanten beoogde, daarmee strijdige gebruik. De beweerdelijk door wethouder Groen gedane toezegging leidt niet tot een ander oordeel. Nu de beslissing om ten behoeve van het bouwplan geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen de rechterlijke toets kan doorstaan, diende de gevraagde bouwvergunning te worden geweigerd. De rechtbank is tot een zelfde conclusie gekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen speelt de vraag of het bouwplan urgent is daarbij geen rol.
2.1.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003