200204010/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard,
verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2002, kenmerk 310661, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een aannemingsbedrijf en handel in bouw- en wegenbouwmaterialen gelegen op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 13 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F. Verhulst, advocaat te Rotterdam, en [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.K. van der Meijs en mr. M.M.W. Schrier, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond dat de in voorschrift 9.5.1 opgenomen verplichting onnodig bezwarend is voor de secundaire grondstoffen die op het terrein van de inrichting worden opgeslagen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante, vergunninghoudster, kan zich niet verenigen met de in voorschrift 2.2.2 opgenomen verplichting om keerwanden aan te brengen rondom het gronddepot op het achterterrein van de inrichting. Zij betoogt dat gelet op de ligging van dit depot geen stofoverlast te verwachten is. Verder voert zij aan dat gemeentelijke gronddepots veelal ook geen keerwanden bezitten. Om stofoverlast te voorkomen zal het gronddepot worden ingezaaid, aldus appellante.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 2.2.2 dient, teneinde stofemissies als gevolg van de opslag van stuifgevoelige stoffen te voorkomen, de opslag te geschieden in opslagvakken die aan ten minste drie zijden zijn omgeven door geheel gesloten keerwanden van gelijke hoogte. Hinderlijke stofverspreiding buiten de inrichting moet, indien hiertoe de noodzaak bestaat, worden voorkomen door het nemen van maatregelen zoals het bevochtigen van de opslag dan wel het afdekken van de opslag. De noodzaak hiertoe wordt bepaald door de heersende weersomstandigheden en het vochtgehalte van de aangevoerde grond.
2.3.2. Uit de stukken, waaronder de aanvraag, is gebleken dat het achterterrein van de inrichting wordt gebruikt voor de tijdelijke opslag van grond uit bouwputten. De afstand tussen dit gedeelte van de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van een derde, gelegen op het perceel [locatie], bedraagt ongeveer 230 meter. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat bij gemiddelde weersomstandigheden bij woningen van derden geen stofoverlast is te verwachten. Verweerder heeft verder gesteld dat geen noodzaak bestaat om keerwanden te plaatsen indien het gronddepot door appellante wordt ingezaaid.
Nu verweerder heeft erkend dat geen noodzaak bestaat keerwanden te plaatsen maar niettemin in voorschrift 2.2.2 heeft opgenomen dat de opslag aan drie zijden met keerwanden dient te zijn omsloten, is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.3. Appellante is van mening dat voorschrift 6.2.1 overbodig is gelet op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek. Dat bevat voldoende gegevens om een betrouwbare berekening te kunnen maken, aldus appellante.
2.3.4. Verweerder heeft het uitvoeren van een akoestisch onderzoek voorgeschreven omdat de geluidsituatie op een prognose is gebaseerd en er geluidreducerende maatregelen zijn voorgeschreven om aan de gestelde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. Gedurende de avondperiode mag slechts van de westelijk gelegen inrit gebruik worden gemaakt, aldus verweerder.
2.3.5. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.2.1 moet binnen 2 maanden na realisering van de inrit ten westen van de inrichting een akoestisch onderzoek worden verricht. Doel van het onderzoek is aan te tonen dat aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan.
2.3.6. In het akoestisch rapport van 27 augustus 2001 van Peutz & associes, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, is middels een akoestisch rekenmodel de geluidbelasting van de inrichting op de woningen in de omgeving van de inrichting bepaald. Daarbij is er van uitgegaan dat gedurende de avondperiode voertuigbewegingen plaatsvinden via de landbouwweg die is gelegen aan de westzijde van de inrichting. In voorschrift 6.1.9 is de dienovereenkomstige verplichting opgenomen.
De door verweerder in voorschrift 6.2.1 opgenomen verplichting heeft tot doel aan te tonen dat aan de in de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.6 en 6.1.7 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) respectievelijk het maximale geluidniveau wordt voldaan. De Afdeling constateert dat deze voorschriften doelvoorschriften zijn zoals bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat uit artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan deze voorschriften wordt voldaan. De omstandigheid dat uit de berekeningen in het voornoemd akoestisch rapport blijkt dat aan de in die gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan, maakt voorschrift 6.2.1 niet overbodig, aangezien de in dit voorschrift opgenomen controleverplichting een ander doel heeft, namelijk controleren of de inrichting wanneer zij eenmaal in bedrijf is genomen daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. Gelet hierop heeft verweerder voorschrift 6.2.1 op goede gronden aan de vergunning verbonden.
2.4. Appellante kan zich voorts niet verenigen met voorschrift 10.1.1. Zij voert aan dat onnodig is dat alle werktuigenbergingen van een vloeistofdichte vloer moeten zijn voorzien. Het stallen van werktuigen is geen bodembedreigende activiteit en het repareren en onderhouden van de werktuigen geschiedt alleen in de werkplaats. Deze is wel voorzien van een vloeistofdichte vloer, aldus appellante. Verder betoogt appellante dat de opslag van olie en andere vloeistoffen in lekbakken is geplaatst.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de noodzaak van bodembeschermende maatregelen de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft overwogen dat in de werktuigenbergingen oliën en andere vloeistoffen worden opgeslagen en dat er in de inrichting herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan de voertuigen plaatsvinden, zodat een vloestofdichte vloer noodzakelijk is.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 10.1.1 moet de vloer van de werkplaats en de werktuigenberging vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt.
2.4.3. Uit de stukken, waaronder de tekening en bijlage 20 behorende bij de aanvraag, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting één werkplaats heeft (nummer 4) en een viertal werktuigenbergingen (respectievelijk de nummers 10, 10a, 11 en 12). Verder heeft appellante ter zitting betoogd dat de vloeistoffen in loods 5a, die is voorzien van een vloeistofdichte vloer, worden opgeslagen, hetgeen door verweerder niet is bestreden.
Uit voorschrift 10.1.1 volgt dat alle in de inrichting aanwezige werktuigenbergingen van een vloeistofdichte vloer moeten zijn voorzien. Niet uitgesloten moet worden geacht dat in de werktuigenbergingen activiteiten plaatsvinden die de bodem zouden kunnen verontreinigen. Niet gebleken is echter dat verweerder heeft onderzocht of en zo ja in welke werktuigenberging(en) activiteiten plaatsvinden waarvoor de door verweerder gehanteerde NRB vereist dat deze activiteiten dienen plaats te vinden op een vloeistofdichte vloer. Nu verweerder dit niet heeft onderzocht maar in voorschrift 10.1.1 niettemin heeft voorgeschreven dat alle werktuigenbergingen van een vloeistofdichte vloer moeten zijn voorzien, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de voorschriften 2.2.2 en 10.1.1, voorzover het de in dit voorschrift opgenomen eis betreft dat de vloer van de werktuigenbergingen vloeistofdicht dient te zijn.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het zich richt tegen voorschrift 9.5.1;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard van 14 mei 2002, kenmerk 310661, wat betreft de voorschriften 2.2.2 en 10.1.1, voorzover het de in dit laatste voorschrift opgenomen eis betreft dat de vloer van de werktuigenbergingen vloeistofdicht dient te zijn;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 671,37; waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Albrandswaard te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Albrandswaard aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003