ECLI:NL:RVS:2003:AF8955

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203444/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep exploitatievergunning horecabedrijf in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die op 29 mei 2002 haar beroep tegen de weigering van een exploitatievergunning voor een horecabedrijf ongegrond verklaarde. De burgemeester van Amsterdam had op 27 maart 2000 een vergunning verleend voor het horecabedrijf, maar had deze later gedeeltelijk ingetrokken voor een terrasgedeelte dat zich niet recht tegenover het bedrijf bevond. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft de burgemeester in het gelijk gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2003 behandeld. De burgemeester hanteert een beleid dat het verlenen van vergunningen voor terrassen die niet recht tegenover het horecabedrijf liggen, uitsluit. De Afdeling oordeelt dat de burgemeester dit beleid terecht heeft toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De rechtbank heeft bovendien terecht geoordeeld dat er geen schending is van het gelijkheidsbeginsel of van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, zij het met verbetering van gronden.

Uitspraak

200203444/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 mei 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de burgemeester van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2000 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) aan appellante een exploitatievergunning verleend voor het horecabedrijf [naam] met bijbehorend terras aan de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft de burgemeester het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 augustus 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Esseveldt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Desgevraagd zijn na zitting nog stukken ontvangen van de burgemeester. Deze zijn aan appellante toegezonden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder b, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam (hierna: de APV) wordt onder een horecabedrijf als bedoeld onder a, mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, van de APV kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt/worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder c, van de APV kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de APV beslist de burgemeester, in afwijking van het bepaalde in artikel 8.2, in geval van een vergunningaanvraag die betrekking heeft op één of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen, voorzover deze zich op de weg bevinden, tevens over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.
Ingevolge artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV kan de burgemeester, onverminderd het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid, de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de weg weigeren als dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de APV vervalt de vergunning als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de APV drie jaar na de inwerkingtreding van de vergunning, tenzij door de burgemeester in bijzondere gevallen een kortere looptijd is vastgesteld.
2.2. Appellante heeft een exploitatievergunning aangevraagd voor het Horecabedrijf [naam], dat zij sinds 1994 exploiteert, met inbegrip van het daarbij behorende terras. De burgemeester heeft een exploitatievergunning verleend, doch wat het terras betreft, enkel voor dat gedeelte van het terras dat zich recht voor het bedrijf bevindt. In geschil is de in bezwaar gehandhaafde weigering van de exploitatievergunning voor het terrasgedeelte dat zich niet recht tegenover het bedrijf bevindt.
2.3. De rechtbank stelt voorop dat – kort samengevat – in dit geval geen sprake is van een (gedeeltelijke) weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV, doch van een (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, van de APV. De rechtbank is van oordeel dat beoordeeld moet worden of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder c, van de APV.
De Afdeling deelt dit oordeel van de rechtbank niet. Uit het in artikel 3.6, eerste lid, van de APV neergelegde systeem volgt dat sprake is van een aanvraag voor een nieuwe vergunning. De toelichting hierop maakt dit niet anders. Gelet hierop heeft de burgemeester terecht de aanvraag getoetst aan het bepaalde in artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV.
2.4. De burgemeester hanteert het beleid, neergelegd in het Draaiboek terrassenhandhaving 1996, dat in geen geval vergunning zal worden verleend indien het terras zich niet recht tegenover het horecabedrijf bevindt en ook niet als het terras breder is dan het tegenoverliggende bedrijfspand. Het standpunt van appellante dat dit beleid slechts strekt tot bescherming van het belang van de verkeersveiligheid acht de Afdeling onjuist. De tekst van de toepasselijke bepalingen geeft voor zo’n beperking geen aanleiding. Uit 3.1 (Terras aan de overzijde van de weg) van het Draaiboek valt bovendien af te leiden dat naast verkeersveiligheid ook andere functies in de openbare ruimte aan de orde kunnen zijn bij een vergunningverlening.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat onmiskenbaar sprake is van groei van het aantal terrassen en dat, gelet op de verkeersveiligheid en inrichting van de openbare ruimte, er geen grond is voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid voormeld beleid kan hanteren bij de beoordeling van aanvragen om exploitatievergunning als hier aan de orde.
De weigering van de vergunning, met toepassing van artikel 3.5, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV voor het terrasgedeelte dat zich niet recht tegenover het horecabedrijf bevindt, is in overeenstemming met dat beleid.
2.5. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die de burgemeester noopten om van dit beleid af te wijken. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester niet in redelijkheid het algemeen belang, dat gediend is met het voeren van het beleid, heeft kunnen laten prevaleren boven de (financiële) belangen van appellante.
Evenmin is er grond voor het oordeel dat de burgemeester artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden door appellante geen nadeelcompensatie aan te bieden. Uit de stukken blijkt dat appellante reeds in 1997 op de hoogte is gesteld dat na 1 september 1999 slechts een terras zou worden vergund aan de grachtzijde met een breedte van maximaal 7,50 meter. Tevens heeft de burgemeester toegezegd hangende bezwaar af te zien van handhavingsmaatregelen, zodat appellante tot aan de herprofilering van de straat het in het geding zijnde stuk terras heeft kunnen exploiteren. Appellante heeft derhalve tijd gehad om haar bedrijfsvoering af te stemmen op de gewijzigde situatie. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld, dat aannemelijk is, dat de gevolgen van de besluitvorming van de burgemeester voor appellante zo onevenredig schadelijk zijn dat de burgemeester gehouden zou zijn haar nadeelcompensatie aan te bieden.
2.6. Een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel komt appellante evenmin toe. De burgemeester heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Zo kan de situatie op het Leidseplein niet gelijk worden gesteld met die aan de grachten. De situatie waarop appellante ter zitting heeft gewezen, is eveneens niet vergelijkbaar met het geval van appellante. De exploitatievergunning voor het terras van het horecabedrijf gevestigd in perceel [locatie 2] te [plaats] is verleend omdat de exploitanten van dat bedrijf op grond van het beleid, anders dan in het geval van appellante, in het geheel geen terras meer zouden kunnen exploiteren. Mede gelet op de lange periode van vergunningverlening is in dit geval een uitzondering op het beleid gemaakt. Van een gelijk geval is derhalve geen sprake, nu appellante op basis van het beleid de exploitatie van een terras, zij het van geringere omvang dan in het verleden, kan voortzetten.
2.7. Voorzover appellante ten slotte betoogt dat sprake is van schending van artikel 1 van het eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden, wordt overwogen dat, daargelaten of het eerder toegekende gebruiksrecht van het terras hieronder valt, de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat van schending van voormeld artikel geen sprake is.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
91-421.