200200968/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij brief van 2 april 2001 heeft appellante verweerder verzocht haar toe te staan runderhuiden uit Duitsland te importeren voordat de BSE-testresultaten met betrekking tot deze huiden bekend zijn.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2002, kenmerk TRCJZ/2002/298, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2002.
Bij brief van 18 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C.M. Borman-Nijman en drs. L.P. van der Vaart-van de Ven, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Appellante voert aan dat de beslissing op haar verzoek van 2 april 2001 een besluit is waartegen bezwaar en beroep open staat. Volgens appellante is verweerder bevoegd een beslissing te nemen over het al dan niet toestaan van de import van runderhuiden uit Duitsland waarvan de resultaten van de snelle BSE-test nog niet bekend zijn. In dit verband wijst appellante nog op de door de Rijksdienst voor de Keuring van Vlees en Vee (hierna: de RVV) gepubliceerde werkinstructies van 18 december 2001 inzake BSE-maatregelen op runderslachterijen (RA-67) versie 2.0.6 (hierna: de RVV-instructies), waarin wordt beschreven onder welke voorwaarden runderen in Nederland mogen worden geslacht onder toezicht van de RVV in verband met de BSE-maatregelen. In deze instructies wordt onder meer vermeld dat runderhuiden van de slachterij mogen worden afgevoerd mits de huiden ondubbelzinnig geïdentificeerd blijven en op elk gewenst moment teruggehaald kunnen worden (door middel van een zogenoemd huidentraceersysteem) in geval van een positieve uitslag van de snelle BSE-test. Appellante beschikt over een dergelijk huidentraceersysteem en stelt dat er geen aanleiding bestaat waarom dat systeem niet ook zou kunnen worden toegepast op huiden die afkomstig zijn van Duitse slachthuizen.
2.2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt, kort weergegeven, dat hij op grond van de Destructiewet geen bevoegdheid heeft om de door appellante verzochte import van Duitse runderhuiden toe te staan of te weigeren. Ook overigens bestaan volgens verweerder geen wettelijke voorschriften die hem een dergelijke bevoegdheid toekennen. Hierom kan volgens verweerder het verzoek van appellante niet worden aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld, en kan de afwijzing van dat verzoek evenmin als een besluit worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 999/2001 van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (hierna: de TSE-Verordening), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1248/2001 van 22 juni 2001, voeren de lidstaten een jaarlijks programma voor toezicht op BSE en scrapie uit overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A. Dit programma bevat een screeningprocedure, waarbij gebruik wordt gemaakt van snelle tests. In bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, van de TSE-Verordening, is een lijst met drie methoden opgenomen die worden gebruikt als snelle tests in de zin van deze verordening.
Ingevolge artikel 6, derde lid, moeten – kort weergegeven - alle officiële onderzoeken en laboratoriumonderzoeken worden geregistreerd.
In bijlage III, hoofdstuk A, punt 6.3, wordt bepaald dat alle delen van het kadaver van een op BSE getest dier, met inbegrip van de huid, onder officieel toezicht worden bewaard totdat met de snelle test een negatief resultaat is verkregen, tenzij zij overeenkomstig bijlage V, punt 3 of punt 4, worden vernietigd.
2.4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
2.5. Ingevolge artikel 2, zevende lid, van de Destructiewet kunnen bij regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als gespecificeerd hoog-risico-materiaal worden aangewezen onder meer slachtdieren of delen daarvan. Ingevolge artikel 4, tweede lid, is het verboden gespecificeerd hoog-risico-materiaal voor welk doel dan ook te gebruiken. Bij Koninklijk Besluit van 5 juli 2001 (Stb. 362) is de primaire zorg voor het destructiebeleid, voorzover die behoorde tot de taak van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met ingang van 1 oktober 2001 overgedragen op de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder g, van de Regeling aanwijzing gespecificeerd hoog-risico-materiaal 2000, worden – kort weergegeven – alle delen van een ter slachting aangeboden rund als gespecificeerd hoog-risico-materiaal aangemerkt zo lang als de uitslag van de snelle BSE-test niet is afgekomen.
2.6. In artikel 10, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD) is bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het brengen in Nederland van dieren, producten van dierlijke oorsprong, alsmede van andere producten en voorwerpen die dragers van smetstof kunnen zijn, kan verbieden dan wel verbieden, indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen. In artikel 107, eerste lid, van deze wet is bepaald dat de Minister, voorzover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing kan verlenen.
2.7. Ter beoordeling staat uitsluitend de vraag of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe moet worden beoordeeld of de afwijzing van 4 september 2001 van het inleidend verzoek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 november 1996 (AB 1997, 66) heeft overwogen moet de mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel worden aangemerkt als een besluit, aangezien een dergelijke mededeling in ieder geval een beoordeling inhoudt aangaande de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager om een besluit veronderstelde bevoegdheid. Dit is slechts anders indien het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling.
Met verweerder is de Afdeling van oordeel dat de Destructiewet aan verweerder geen bevoegdheden toekent om de import van Duitse runderhuiden nog voordat de resultaten van de snelle test bekend zijn te verbieden of toe te staan. Appellante heeft echter blijkens de stukken in haar verzoek niet specifiek het oog gehad op de Destructiewet, maar heeft in de RVV-instructies aanknopingspunten gezien voor het indienen van haar verzoek. De RVV-instructies zijn gebaseerd op onder meer de TSE-Verordening, de GWWD, de Veewet (in het bijzonder de Regeling uitvoer vers vlees en vleesbereidingen 1985) en de Destructiewet. In zoverre had de beoordeling van het verzoek van appellante door verweerder, mede gelet op de algemene bewoordingen waarin het verzoek is gesteld, zich dan ook moeten uitstrekken tot in ieder geval de in de RVV-instructies genoemde wetgeving. Reeds uit de hierboven aangehaalde bepalingen van de GWWD – nog daargelaten of mogelijk ook op grond van andere wettelijke regelingen door verweerder een besluit kan worden genomen op het verzoek van appellante - blijkt dat in ieder geval in het kader van de uitvoering van de GWWD aan verweerder bevoegdheden toekomen waarop het verzoek van appellante betrekking heeft, zodat de afwijzing van dat verzoek ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit is waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Nu verweerder dit heeft miskend, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 7 januari 2002, TRCJZ/2002/298;
III. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van de Sande
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003