200203280/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3a], [appellante sub 3b1] en [appellante sub 3b2] , allen te [plaats]
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de gemeenteraad van Moordrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
6 december 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Gouwe Park e.o.".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/12137A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 13 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, appellante sub 2 bij brief van 14 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 25 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 23 juli 2002.
Bij brief van 27 februari 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de inhoud
van de ingediende beroepschriften hem geen aanleiding geeft tot het
uitbrengen van een verweerschrift.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door
mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar bij de provincie,
zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Moordrecht vertegenwoordigd door J. Bleijenberg, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. [appellant sub 1] voert aan dat eigendommen niet zijn aangekocht. Ook is de plankaart wat betreft de begrenzingen tussen bestemmingen moeilijk te lezen, aldus appellant.
2.1.1. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. [appellant sub 1] stelt dat de boerderij aan de [locatie 1] zijn agrarische bestemming had moeten behouden. Voorts voert hij aan dat indien water wordt toegestaan binnen de bestemming "Groenvoorzieningen en recreatie" de toekomstige situatie moeilijk is te overzien. In het plan had tevens gesproken moeten worden over de plannen om de Noordringdijk te verbreden, aldus appellant.
2.2.1. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het plangebied wordt globaal begrensd door de gronden tussen de tracés van de A20 en de A12 en het gebied ’t Weegje. Het plan voorziet in een bedrijventerrein van ongeveer 65 hectare bruto en een recreatief-ecologische verbindingszone. De overige gronden hebben in hoofdzaak een verkeersbestemming of een agrarische bestemming.
Bij het besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.5. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat bij de hoorzitting van verweerder een andere plankaart aanwezig was dan die tot zijn beschikking stond, overweegt de Afdeling dat blijkens het verhandelde ter zitting hiervan niet is gebleken.
2.6. [appellant sub 1] stelt dat de notulen van de inspraakavond niet overeenkomen met de werkelijkheid.
2.6.1. Ingevolge artikel 6a van de WRO worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De gemeenteraad van Moordrecht heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.
Niet gebleken is dat [appellant sub 1] van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.
Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op deze beroepsgrond van
[appellant sub 1] ter zake van de inspraak met betrekking tot het aan de orde zijnde plan verder in te gaan.
2.7. Ten aanzien van de beroepsgronden van [appellant sub 1] dat de notulen van de gemeentelijke hoorzitting van 30 oktober 2001 ontbreken en de notulen van de vergadering van 27 november 2001 niet deugen, overweegt de Afdeling dat op deze punten niet is gebleken van schending van enig wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel.
2.8. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 1] dat enkele passages van de plantoelichting niet correct zijn en dat er te weinig waterberging ten opzichte van het verharde oppervlak is, overweegt de Afdeling dat appellant zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de bedenkingen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.9. [appellante sub 2], [appellant sub 1], [appellante sub 3a], [appellante sub 3b] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
[appellant sub 1] stelt dat het bedrijventerrein in strijd met de tweede partiële herziening van het Streekplan Zuid Holland Oost (verder: de tweede partiële herziening) is en wijst in dit verband erop dat de hierin opgenomen bebouwingscontour is toegewezen aan Gouda, terwijl het bedrijventerrein in Moordrecht ligt.
[appellante sub 2] is niet overtuigd van de financiële haalbaarheid van het voorziene bedrijventerrein gezien de slechte bodemgesteldheid, de mogelijke schade die ontstaat aan ter plaatse aanwezige infrastructuur en de noodzakelijke landschappelijke inpassing. Voorts stelt [appellante sub 2] dat natuur- en cultuurhistorische waarden van het gebied ernstig zullen worden aangetast als gevolg van het voorziene bedrijventerrein. Het realiseren van de ecologische verbindingszone is met te veel onduidelijkheden omgeven, aldus appellante. Zij voert in het bijzonder aan dat haar woning aan de [locatie 2] ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
[appellante sub 3b2] stelt dat de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd en wijst in dit verband erop dat bij haar het voornemen bestaat de woningen te laten renoveren of geheel nieuw te laten bouwen. Daarmee staat geenszins vast dat de woningen in de planperiode van het plan zullen verdwijnen, aldus appellante.
[appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] voeren aan dat in het plan hun beide bedrijven ten onrechte niet op dezelfde wijze zijn bestemd. In dit verband wijzen zij erop dat beide bedrijven nauw met elkaar samenwerken en dat een sterke morele binding tussen de bedrijven bestaat. Ook had rekening gehouden moeten worden met het feit dat [appellante sub 3a] een voorkeursrecht van koop heeft op de bij het bedrijf van [appellante sub 3b1] behorende onroerende zaken.
2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat de keuze om het bedrijventerrein hier te realiseren is gemaakt in het kader van het Streekplan Zuid-Holland Oost (verder: het streekplan). Om de ontwikkeling van het bedrijventerrein mogelijk te maken, moeten - zo stelt hij - de bestaande functies, voor zover niet inpasbaar, wijken.
2.9.2. Blijkens de bij de tweede partiële herziening van het streekplan behorende contourenkaart ligt het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (I en II)" binnen de bebouwingscontour rondom Gouda. Aan deze gronden is blijkens de legenda van de contourenkaart de aanduiding "bestaand stedelijk gebied" toegekend. Volgens het streekplan zijn binnen deze aanduiding de functies, die binnen het bestreden plandeel zijn voorzien, toegestaan. In het kader van de bebouwingscontour is de ligging van gemeentegrenzen niet relevant. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zich op dit punt geen strijd met de tweede partiële herziening voordoet.
2.9.3. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat cultuurhistorische waarden van het gebied in ernstige mate zullen worden aangetast als gevolg van het voorziene bedrijventerrein. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het plangebied op de bij het streekplan behorende kaart 20 niet is aangeduid als gebied met cultuurhistorische waarde. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat natuurwaarden van het gebied in ernstige mate zullen worden aangetast als gevolg van het voorziene bedrijventerrein. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat met de aanleg van de ecologische verbindingszone is gedacht aan de landschappelijke inpassing. Blijkens de stukken zal de aanleg van de ecologische verbindingszone deels worden gefinancierd uit de exploitatie van het bedrijventerrein en deels door middel van andere fondsen. In de exploitatieopzet - waaruit blijkt dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein financieel haalbaar is - is tevens rekening gehouden met de noodzakelijke voorzieningen voor het bouwrijp maken van de gronden. Appellante heeft geen informatie verstrekt die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de gegevens hieromtrent waarop verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan financieel haalbaar is.
2.9.4. In geding is of het bestaande gebruik van de woningen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] terecht niet als zodanig is bestemd.
De Afdeling overweegt dat legaal bestaand gebruik als zodanig moet worden bestemd, tenzij een andere bestemming planologisch is gerechtvaardigd en aannemelijk is dat deze andere bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
Uit de stukken blijkt dat met de aanleg van het bedrijventerrein beoogd wordt het tekort aan bedrijfsgronden in de regio Gouda op te heffen en zorg te dragen voor een gezonde ontwikkeling van de werkgelegenheid. Blijkens de plankaart ligt de woning aan de [locatie 2] binnen het gebied waarin het bedrijventerrein is voorzien en liggen de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] in de directe nabijheid van het voorziene bedrijventerrein. Deze woningen zullen uit oogpunt van milieuzonering en vestigingsmogelijkheden voor bedrijven een belemmering met zich brengen. Voorts is ter plaatse van de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] een recreatief-ecologische verbindingszone voorzien. De Afdeling overweegt dat verweerder in redelijkheid een groot gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de recreatief-ecologische verbindingszone.
Verweerder heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (I en II)" - aan de woning aan de [locatie 2] - en "Groenvoorzieningen en recreatie" - wat betreft de woningen aan de [locatie 3] en [locatie 4] - planologisch gerechtvaardigd is.
Voorts heeft de gemeenteraad blijkens de plantoelichting het voornemen om de woningen aan te kopen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestaande gebruik van de woningen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] terecht niet als zodanig is bestemd.
2.9.5. Voor zover [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] stellen dat beide bedrijven ten onrechte niet op dezelfde wijze zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht valt af te leiden dat beide bedrijven als zelfstandige ondernemingen moeten worden aangemerkt. Blijkens de stukken bezitten beide bedrijven gronden die zowel in als buiten het plangebied liggen.
Aan de gronden van [appellante sub 3a] die in het plangebied liggen, is de bestemming "Agrarische doeleinden (weidegebied)" toegekend. Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de (melk-)veehouderij ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, beplantingen, watergangen en erven. De Afdeling stelt gelet hierop vast dat [appellante sub 3a] haar (melk-)veehouderij kan voortzetten. Voor zover [appellante sub 3a] vreest dat de ontwikkeling van haar bedrijf zal worden beperkt omdat haar gronden voor natuurcompensatie en wellicht ook voor de hoofdontsluiting van het bedrijventerrein zullen moeten worden afgestaan, overweegt de Afdeling dat het plan deze ontwikkelingen niet mogelijk maakt.
Aan een deel van de gronden van [appellante sub 3b1] die in het plangebied liggen, is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (I en II)" toegekend. Ingevolge artikel 4, voor zover hier relevant, zijn deze gronden bestemd voor bedrijventerrein. Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit de stukken dat met de verwezenlijking van het bedrijventerrein beoogd wordt het tekort aan bedrijfsgronden in de regio Gouda op te heffen en zorg te dragen voor een gezonde ontwikkeling van de werkgelegenheid. Aan een ander deel van de gronden van [appellante sub 3b1] die in het plangebied liggen, is de bestemming "Groenvoorzieningen en recreatie" toegekend. Ingevolge artikel 7 zijn deze gronden bestemd voor groenvoorzieningen en een recreatief gebruik, zoals wandelen en vissen, alsmede voor een ecologische verbindingszone, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, beplantingen, watergangen met een waterbergende functie, fiets- en voetpaden. Het voorkeursrecht van koop - dat [appellante sub 3a] op de bij het bedrijf van [appellante sub 3b1] behorende onroerende zaken heeft - is bij de beoordeling van een bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet van groot gewicht. Aan de belangen die gediend zijn met de bestemmingen die aan deze gronden zijn toegekend heeft verweerder in redelijkheid een grotere betekenis kunnen toekennen.
2.9.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onder 2.9.5. bedoelde plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder wat betreft evenbedoelde plandelen terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellante sub 3b2] is geheel en de beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 1], [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] zijn wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.10. [appellante sub 2], [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] stellen in het bijzonder dat verweerder de plandelen met de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden (l en ll)”, “Verkeer annex spoorwegdoeleinden” en de aanduidingen “hoofdontsluitingsroute” en “noodontsluiting” ten onrechte hebben goedgekeurd, voor zover het de ontsluiting van het bedrijventerrein betreft. [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] brengen naar voren dat een zuidelijke ontsluiting van het bedrijventerrein op de A20 niet in het plan had mogen ontbreken nu deze blijkens de plantoelichting wenselijk wordt geacht. Voorts wijzen zij erop dat de zuidelijke noodontsluiting, die op de plankaart is aangegeven, niet in de planvoorschriften is geregeld.
[appellante sub 2] voert verder aan dat de ontsluiting van het bedrijventerrein via de Coenecoopbrug ontoereikend is, aangezien zich daar een ernstige toename van de verkeersstromen zal voordoen. Dit zal leiden tot verkeersonveilige situaties, aldus appellante.
2.10.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat de Coenecoopbrug nog niet op zijn volledige capaciteit zit. Voorts kan de wenselijk geachte ontsluiting op de A20 niet binnen de planperiode verwezenlijkt worden, aldus verweerder, die erop wijst dat deze om die reden niet in het plan geregeld is.
2.10.2. De Afdeling overweegt allereerst omtrent de eventuele ontsluiting op de A20 als volgt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het niet aannemelijk dat een ontsluiting van het bedrijventerrein op de A20 binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Voorts is niet duidelijk op welke wijze een eventuele ontsluiting op de A20 zou kunnen worden aangelegd.
Het plan voorziet dan ook terecht niet in een ontsluiting van het bedrijventerrein op de A20. Immers met het oog op de rechtszekerheid moet in beginsel aannemelijk zijn dat een in een plan gegeven bestemming binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt.
2.10.3. Wat betreft de vrees van [appellante sub 2] voor verkeersonveilige situaties als gevolg van de beoogde verkeerscirculatie van het plan als neergelegd in met name de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden
(I en II)","Verkeer annex spoorwegdoeleinden" en de aanduidingen "hoofdontsluitingsroute" en "noodontsluiting", overweegt de Afdeling het volgende.
Uit het onderzoek "Verkeerskundige effecten bedrijventerrein Gouwe Park" van de Adviesgroep voor verkeer en vervoer van 1 maart 1999 blijkt dat in 2010 de intensiteiten op de Noordringdijk toe zullen nemen van ongeveer 8.000 motorvoertuigen per etmaal tot tussen de 14.000 en 16.000 motorvoertuigen per etmaal. De intensiteiten op deze weg komen daardoor in 2010 op de grens van 15.000 die in termen van Duurzaam Veilig nog acceptabel wordt geacht voor de categorie "gebiedsontsluitingsweg", aldus het onderzoek. Uit het onderzoek blijkt verder dat wordt geschat dat ter hoogte van de Coenecoopbrug ongeveer 40% van het verkeer van en naar het bedrijventerrein gebruik maakt van de Coenecoopbrug en ongeveer 60% van de N454. Niet gebleken is dat verweerder niet van de juistheid van de uitkomsten van dit onderzoek mocht uitgaan. De Afdeling stelt vast dat in het onderzoek geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de binnen de planperiode aanwezige verkeersintensiteiten op de Coenecoopbrug. Voorts zal een deel van het verkeer dat afkomstig is van het bedrijventerrein niet via de Coenekoopbocht en Coenecoopbrug richting de A12 en A20, maar via de Noordringdijk richting Rotterdam rijden. Bovendien is niet gebleken dat verkeersonveilige situaties niet met verkeerstechnische maatregelen zouden kunnen worden voorkomen. In dit verband is mede van belang dat ter plaatse van de hoofdentree van het bedrijventerrein een dubbelstrooksrotonde zal worden aangelegd. Voorts is ter zitting gebleken dat de rijbaan van de Noordringdijk verbreed zal worden van ongeveer 6 tot ongeveer 7 meter.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de verkeersintensiteiten als gevolg van het plan niet dermate ernstig is dat deze zal leiden tot onveilige situaties.
2.10.4. Voor het overige stelt de Afdeling vast dat de hoofdontsluiting en noodontsluiting weliswaar als nadere aanduiding op de plankaart staan aangegeven, doch dat in de betrokken bestemmingsplanvoorschriften van de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (I en II)","Verkeer annex spoorwegdoeleinden" en "Groenvoorzieningen en recreatie" geen regeling terzake is opgenomen. Aan de aanduidingen komt in zoverre geen betekenis toe.
Gelet op het vorenstaande zijn de artikelen 4, eerste lid, 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de planvoorschriften waarin de doeleindenomschrijvingen van deze bestemmingen zijn opgenomen, in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door bedoelde planvoorschriftartikelen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellante sub 2], [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bedoelde planvoorschriftartikelen.
2.11. [appellante sub 3a] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 14 van de planvoorschriften. Gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid zal de ontwikkelingsmogelijkheden van haar bedrijf beperken, aldus appellante.
2.11.1. Verweerder stelt dat de wijzigingsbevoegdheid op een juiste wijze in het plan is geregeld. Met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid is een uitruil van functies mogelijk zonder beperkingen voor het aan de orde zijnde bedrijf, aldus verweerder.
2.11.2. Een deel van de gronden van [appellante sub 3a] ligt binnen de op de plankaart aangegeven "grens wijzigingsbevoegdheid".
Ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om het plan te wijzigen, met in achtneming van het bepaalde in artikel 11 van de WRO, indien de wijziging betrekking heeft op de gronden gelegen binnen de op de plankaart aangegeven "grens wijzigingsbevoegdheid", ten einde een volledige of gedeeltelijke uitwisseling van de bestemming "Agrarische doeleinden (weidegebied)" en de bestemming "Groenvoorzieningen en recreatie" mogelijk te maken. De uitwisseling is alleen toegestaan ten behoeve van de aanleg van een recreatief-ecologische verbindingszone en mag niet tot gevolg hebben dat de totale oppervlakte van de bestemming "Groenvoorzieningen en recreatie" kleiner wordt.
Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de recreatief-ecologische verbindingszone. Voorts zal de wijziging van de bestemming "Agrarische doeleinden (weidegebied)", die aan de gronden van [appellante sub 3a] is toegekend, in de bestemming "Groenvoorzieningen en recreatie" - gelet op het zinsdeel "uitwisseling" in artikel 14 van de planvoorschriften - tevens gepaard moeten gaan met het omzetten van een deel van de bestemming "Groenvoorzieningen en recreatie" in "Agrarische doeleinden (weidegebied)". Hiermee wordt de mogelijkheid geboden van uitruil van functies.
2.11.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 14 van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld planvoorschrift.
Het beroep van [appellante sub 3a] is in zoverre ongegrond.
2.12. [appellante sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de urgentiebepaling van artikel 15 van de planvoorschriften. Zij stelt dat de noodzaak ontbreekt om versneld een bedrijventerrein aan te leggen en dat in verband hiermee ten onrechte artikel 13, eerste lid, van de WRO mede op de haar toebehorende gronden is toegepast.
2.12.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit planvoorschrift goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat de gronden die met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de WRO verworven worden, het eerst in aanmerking komen om ontwikkeld te worden.
2.12.2. Ingevolge de urgentiebepaling van artikel 15 van de planvoorschriften wordt de verwerkelijking van de bestemming van de gronden in de naaste toekomst noodzakelijk geacht voor de gronden die op de kaart binnen de aanduiding "grens van de gronden waarop artikel 13, lid 1 WRO van toepassing is" zijn gelegen. Blijkens de plankaart is deze aanduiding mede toegekend aan gronden die aan appellante toebehoren.
2.12.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WRO kunnen bij een bestemmingsplan voor zover het gronden betreft, waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen, ten aanzien waarvan de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig wordt geacht. Hiermee wordt beoogd een versnelling van de onteigeningsprocedure mogelijk te maken.
Vast staat dat het gebruik van de aan de orde zijnde gronden afwijkt van het plan. Voorts wordt ten aanzien van deze gronden door de gemeenteraad de verwerkelijking van het plan in de naaste toekomst nodig geacht. Aan de voorwaarden voor gebruikmaking van de in artikel 13, eerste lid, van de WRO neergelegde bevoegdheid is derhalve voldaan. De Afdeling overweegt dat het aanwenden van deze bevoegdheid tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad behoort. Niet is gebleken dat deze bevoegdheid in redelijkheid niet door de gemeenteraad had mogen worden aangewend. In dit verband is van belang dat - zoals hiervoor is overwogen - momenteel een tekort aan bedrijfsgronden in de regio Gouda bestaat.
2.12.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 15 van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld planvoorschrift.
Het beroep van [appellante sub 2] is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.13. Voorts stellen [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1]dat in het plan een nieuw treinstation voor de light rail verbinding "Rijn-Gouwelijn" niet is opgenomen. Tevens zijn de gevolgen daarvan niet belicht, aldus appellanten. De komst van dit station is - zo stellen appellanten - dusdanig aannemelijk dat het plan ten minste had moeten voorzien in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve hiervan.
2.13.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat niet bekend is of er een station zal komen, zodat een regeling in het plan illusoir is.
2.13.2. Blijkens de stukken is nog niet besloten of de light rail verbinding "Rijn-Gouwelijn" er daadwerkelijk komt. Er bestaan dan ook geen concrete plannen om een nieuw station binnen de planperiode in het plangebied te vestigen. In het plan zijn een nieuw station voor de light rail verbinding en de gevolgen daarvan dan ook terecht niet opgenomen. Zoals hiervoor is overwogen moet immers met het oog op de rechtszekerheid in beginsel aannemelijk zijn dat een in een plan gegeven bestemming binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt.
2.13.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] zijn in zoverre ongegrond.
2.14. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Watertransportleiding". De watertransportleiding ligt buiten het plangebied, aldus appellant.
2.14.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.14.2. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting ligt de watertransportleiding inderdaad buiten het plangebied. Binnen het plangebied ligt echter een klein deel van de beschermingszone ten behoeve van deze leiding. Aan deze gronden is blijkens de plankaart daarom de bestemming "Watertransportleiding" toegekend. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming mede bestemd voor watertransportleiding. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling deze formulering aldus kunnen begrijpen dat binnen deze bestemming een beschermingszone ten behoeve van de watertransportleiding is toegestaan.
2.14.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van [appellant sub 1] is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.15. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 3b2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Met betrekking tot de beroepen van [appellante sub 2], [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1]] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk, voorzover het betreft zijn bezwaren als genoemd in de overwegingen 2.1. en 2.2.;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2], [appellante sub 3b1] en [appellante sub 3a] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 7 mei 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/12137A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de artikelen 4, eerste lid, 7, eerste lid, en 8, eerste lid, van de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III. genoemde planvoorschriften;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III. genoemde planvoorschriften in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 2], [appellante sub 3b1]] Oudijk, [appellante sub 3a] en [appellant sub 1] voor het overige en het beroep van [appellante sub 3b2] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellante sub 2], [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een totaal bedrag van
€ 1449,00 (€ 644,00 voor [appellante sub 2] en € 805,00 voor [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1]), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan [appellante sub 2], [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1];
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 2] en [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Dit betreft een totaal bedrag van € 327,00 (€ 109,00 voor [appellante sub 2] en € 218,00 voor [appellante sub 3a] en [appellante sub 3b1]).
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003