ECLI:NL:RVS:2003:AF8945

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205391/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen bij afgifte verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen in verband met privé-gebruik

In deze zaak gaat het om de afgifte van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aan een verzoeker, die een implanteerbare cardioverter-defibrillator heeft. De verklaring werd afgegeven met de beperking 'alleen tijdens privé-gebruik'. De rechtbank oordeelde dat het CBR niet voldoende had gemotiveerd wat onder privé-gebruik valt, en vernietigde de beslissing op bezwaar. Het CBR ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR, gezien de wettelijke voorschriften, geen andere mogelijkheid had dan de verklaring met de beperking af te geven. De rechtbank had miskend dat het CBR niet verplicht was om verdergaande motivering te geven over de beperking. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de verzoeker ongegrond. Dit betekent dat de beperking 'alleen tijdens privé-gebruik' blijft staan, en dat het aan de regelgever is om duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van privé-gebruik.

Uitspraak

200205391/1.
Datum uitspraak: 21 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 30 augustus 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellante.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft appellante aan [verzoeker] een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en B + E voor een termijn van drie jaar met de beperking "alleen tijdens privé-gebruik".
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft appellante het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 december 2002 heeft [verzoeker] een reactie ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, juridisch medewerker bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), en [verzoeker], bijgestaan door mr. F.A.A.C. Traa, advocaat te Woerden, en M.W. Split, voorzitter van de Stichting ICT-dragers Nederland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé-doeleinden, een verklaring van geschiktheid af waarin die beperking is aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
In de bijlage behorende bij de Regeling coderingen beperkingen rijbevoegdheid, zoals gewijzigd op 18 mei 2000, Stcrt. 23 mei 2000, nr. 99, is onder code 100 vermeld: “Alleen tijdens privé gebruik”.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, Stcrt. 23 mei 2000, nr. 99, (hierna: de regeling) wordt onder “groep 1” verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 6.7.4 van de bijlage (hierna: paragraaf 6.7.4) met als opschrift “Implanteerbare cardioverter-defibrillator” luidt - voorzover thans van belang -, als volgt: “Voor personen bij wie een implanteerbare cardioverter-defibrillator (ICD) is ingebracht, is altijd een specialistisch rapport vereist. Deze personen zijn ongeschikt gedurende een observatieperiode van zes maanden na implantatie. Blijkt aan het einde van deze periode dat het apparaat geen elektroshocks heeft afgegeven dan wel dat zich tijdens stimulatie door de ICD geen ernstige hemodynamische problemen hebben voorgedaan, dan kunnen bedoelde personen voor een beperkte termijn geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1. De maximale geschiktheidstermijn bedraagt daarbij vijf jaar voor personen bij wie de ICD om een profylactische reden is ingebracht en drie jaar voor personen bij wie de ICD met een primair therapeutisch doel is ingebracht. (…) Personen met een ICD zijn in alle gevallen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2. Zij kunnen voor groep 1 alleen geschikt worden verklaard mits dit wordt beperkt tot privé-gebruik.”
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is aan [verzoeker] een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en B + E met een termijnbeperking van drie jaar met de beperking “code 100. Alleen tijdens privé-gebruik”.
[verzoeker] heeft in beroep aangevoerd zich niet te kunnen vinden in de beperking tot privé-gebruik, aangezien hij het rijbewijs (ook) voor zijn werk nodig heeft. In dit verband heeft hij gesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte niet nader is omschreven wat onder privé-gebruik wordt verstaan. Voorts acht hij de opgelegde beperking willekeurig, omdat de wijze waarop aan het verkeer wordt deelgenomen bij privé-gebruik niet verschilt van de wijze waarop de auto voor het werk wordt gebruikt.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante, gelet op het gestelde in paragraaf 6.7.4 van de regeling, geen andere mogelijkheid dan de verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”. Voor een belangenafweging is daarbij geen plaats.
De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar evenwel vernietigd, omdat zij van oordeel is dat deze niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe is overwogen dat appellante, gelet op hetgeen [verzoeker] daaromtrent in bezwaar heeft aangevoerd, ten onrechte niet nader heeft aangegeven wat onder privé-gebruik wordt verstaan, maar heeft volstaan met het geven van aanwijzingen op grond waarvan [verzoeker] dit zelf dient te bepalen. Hierdoor heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van het begrip privé-gebruik ten onrechte bij [verzoeker] gelegd, hetgeen uit oogpunt van rechtsonzekerheid ongewenste consequenties zou kunnen hebben. Het hoger beroep keert zich tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak.
2.4. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet tot haar taak behoort om nadere invulling te geven aan niet nader gedefinieerde wettelijke begrippen, zoals privé-gebruik. Volgens appellante behoort dat tot de taak van de regelgever, in casu de Minister van Verkeer en Waterstaat. Een andere opvatting zou er volgens appellante toe leiden dat van haar zou kunnen worden gevergd in concrete gevallen steeds aan te geven of sprake is van privé-gebruik. Aldus zou naar haar mening een situatie kunnen ontstaan dat een bestuurder met “code 100” per autorit aan appellante min of meer toestemming zou moeten vragen. Dit verdraagt zich niet met de eigen verantwoordelijkheid van rijbewijshouders, aldus appellante.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de eis dat besluiten deugdelijk moeten worden gemotiveerd ertoe strekt dat inzichtelijk wordt op welke wijze het bestuursorgaan de relevante feiten heeft verbonden met het toepasselijke recht. Niet in geschil is dat bij [verzoeker] de ICD om therapeutische redenen is ingebracht. Gelet hierop, alsmede op de aanvraag van [verzoeker], wordt het toepasselijke wettelijke kader in dit geval gevormd door artikel 103, zesde lid, van het Reglement rijbewijzen en het voorschrift van paragraaf 6.7.4 van de bij de regeling behorende bijlage. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd, zoals de rechtbank met juistheid heeft gedaan, dat appellante geen andere mogelijkheid had dan de verklaring af te geven onder de beperking “alleen tijdens privé-gebruik”. Het gaat immers om een imperatief wettelijk voorschrift, dat appellante ten aanzien van de gewraakte beperking geen ruimte laat in andere – dus ook niet in voor [verzoeker] meer gunstige – zin te beslissen. Uit het vorenstaande volgt echter tevens dat appellante niet was gehouden tot een verderstrekkende motivering ten aanzien van genoemde beperking. De rechtbank heeft dit miskend. Voorzover een juiste toepassing van de regeling en genoemde bijlage leidt tot rechtsonzekerheid omtrent de uitleg en reikwijdte van het begrip privé-gebruik, hetgeen M.W. Split ter zitting heeft betoogd, is het aan de regelgever, en niet aan appellante, daarin nader te voorzien.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 30 augustus 2002, AWB 01/928;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 30 augustus 2001 alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003
45-393.