ECLI:NL:RVS:2003:AF8627

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203832/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering standplaatsvergunning voor verkoop in historische binnenstad

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die een vergunning heeft aangevraagd voor het innemen van een standplaats in de binnenstad van Roermond voor de verkoop van seizoensgebonden artikelen. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Roermond geweigerd op basis van artikel 175 van de Algemene plaatselijke verordening (APV), dat het verbiedt om zonder vergunning een standplaats in te nemen. De rechtbank te Roermond verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 3 april 2003 behandeld. Appellante betoogde dat het beleid van het college onhoudbaar was, omdat het geen onderscheid maakte tussen verschillende delen van de binnenstad. Ze voerde aan dat de locaties waar zij een vergunning voor vroeg, niet als historisch konden worden aangemerkt en dat het college ten onrechte geen vergunning verleende. Het college had echter beleidslijnen vastgesteld die stelden dat in de historische binnenstad geen standplaatsvergunningen werden verleend, ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.

De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen weigeren, gezien het advies van de commissie Ruimtelijke Kwaliteitszorg en de herinrichting van het gebied. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afwijken van het vastgestelde beleid. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200203832/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 29 mei 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
1. Procesverloop
Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2001, 200100199/1 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) bij besluit van 30 oktober 2001, opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 1999 inhoudende de weigering om appellante op de voet van artikel 175, zesde lid, van de Algemene plaatselijke verordening van Roermond (hierna: de APV) vergunning te verlenen voor het innemen van standplaats in de binnenstad voor de verkoop van (nader omschreven) seizoengebonden artikelen en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op 3 juni 2002, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 15 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 september 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellante vertegenwoordigd door [vennoot 1], bijgestaan door mr. J.M. Pals, advocaat te Roermond en het college, vertegenwoordigd door mr. L.T.G. van den Bongard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil betreft de weigering van het college appellante de gevraagde vergunning te verlenen om vanaf 1 april 2000 met een ijsbuffet respectievelijk een containerwagen voor de verkoop van oliebollen, standplaats in te nemen op respectievelijk het Munsterplein, de Graaf Gerardstraat dan wel het Kloosterwandplein. Niet in geschil is dat appellante voor de aan 1 april 2000 voorafgaande seizoenen heeft beschikt over vergunningen om standplaats in te nemen op een van de gevraagde locaties, laatstelijk op het Munsterplein.
2.2. Ingevolge artikel 175, eerste lid, van de APV - voor zover hier van belang - is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats:
a. met een voertuig, een kraam, een tafel of enig andere middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden.
Het zesde lid, aanhef en onder c, respectievelijk f van dit artikel bepaalt - voor zover van belang - dat een vergunning als in het eerste lid bedoeld, kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving respectievelijk vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.
2.3. Appellante keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het beleid dat het college hanteert als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Appellante betoogt dat het beleid ten onrechte geen onderscheid maakt naar gedeelten van de binnenstad, zoals het Kloosterwandplein en de Graaf Gerardstraat, die naar haar mening allerminst als historisch kunnen worden aangemerkt. De beleidsregel dat ter bescherming van het historisch karakter van de binnenstad in het geheel geen standplaatsvergunning wordt afgegeven, ontbeert naar de mening van appellante dientengevolge eveneens differentiatie naar locaties.
Appellante handhaaft haar bezwaren tegen het advies van de commissie Ruimtelijke Kwaliteitszorg van 28 augustus 2000 dat het college aan het destijds vernietigde besluit van 29 augustus 2000 ten grondslag heeft gelegd.
Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de vraag of vergunningverlening in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Het college hanteert bij de uitvoering van artikel 175, zesde lid, onder c, van de APV beleidslijnen die zijn neergelegd in de Beleidsnota standplaats- en ventvergunningen, ten tijde van belang gewijzigd met ingang van 8 mei 2001, waarin, voor zover van belang, als uitgangspunt is vastgelegd dat in de nader omschreven historische binnenstad - waarin alle beoogde locaties zijn gelegen - vanwege het uiterlijk aanzien van de omgeving in het geheel geen standplaatsvergunningen worden verleend.
Mede in aanmerking nemend dat het omschreven binnenstadsgebied als geheel is aangewezen als beschermd stadsgezicht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van differentiatie naar locaties die in meerdere of mindere mate als historisch kunnen worden aangemerkt met zich zou moeten brengen dat de Beleidsnota niet als uitgangspunt bij de vergunningverlening zou mogen worden gehanteerd.
2.5. Evenmin als de rechtbank is de Afdeling gebleken van feiten en omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven, ten gunste van appellante af te wijken van het vastgestelde beleid.
2.5.1. Waar het de gevraagde standplaats op het Munsterplein betreft heeft het college de handhaving van de weigering standplaatsvergunning te verlenen doen steunen op het op die locatie betrekking hebbende advies van de commissie Ruimtelijke Kwaliteitszorg van 28 augustus 2000. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dat, op overwegingen betrekking hebbend op de ruimtelijke kwaliteit, belevingswaarde en historische betekenis van dat plein gebaseerde, advies heeft kunnen of mogen beroepen. De rechtbank heeft met betrekking tot deze locatie terecht mede gewicht toegekend aan de omstandigheid dat appellante sedert 19 augustus 1997 wist dat zij nà 1 maart 2000 vanwege het te wijzigen beleid niet meer in aanmerking zou kunnen komen voor een standplaatsvergunning op het Munsterplein en zij mitsdien over geruime tijd heeft beschikt om gedurende die overgangsperiode tot 1 maart 2000 waarin haar de vergunning voor deze locatie werd verleend, naar een alternatieve standplaats uit te zien.
2.5.2. Waar het de gevraagde standplaats op het Kloosterwandplein, dan wel de daarop aansluitende Graaf Gerardstraat betreft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college ter bescherming van het belang van het uiterlijk aanzien van de binnenstad in redelijkheid de gevraagde vergunning voor deze locatie heeft kunnen weigeren, gelet op de herinrichting van dit gebied, alsmede op de Beleidsnota zoals deze ten tijde van het besluit van 30 oktober 2001 luidde. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college, gezien de tot stand gebrachte herinrichting, in redelijkheid het vragen van een advies van de commissie Ruimtelijke Kwaliteitszorg achterwege heeft kunnen laten.
2.6. De slotsom van de rechtbank dat het college op grond van artikel 175, zesde lid, onder c, van de APV en het op grond daarvan gevoerde beleid reeds tot weigering van de gevraagde vergunning kon besluiten en zij derhalve niet meer toekomt aan een beoordeling van de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 175, zesde lid, onder f, is juist. De hiertegen gerichte grief slaagt derhalve niet.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
221.