200204458/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 5 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning ten behoeve van een kantoor en een berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van 8 mei 2001, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2002, verzonden op 8 juli 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F. van Heusden-Verhoef, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een aanbouw aan de achterzijde van de woning, ten behoeve van een kelder, een kantoor en een berging op de begane grond en een ‘onbenoemde ruimte’ op de eerste verdieping. Deze aanbouw is vanuit de woning te bereiken door middel van een gang op de begane grond en op de eerste verdieping. Volgens het bouwplan is er geen toegang door middel van een trap van de begane grond van de aanbouw naar de eerste verdieping.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Zuiderhout”. Het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Woondoeleinden” met de nadere bestemming “erf (e)”.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, zijn op deze gronden, voor zover thans van belang, toegelaten:
a. hoofdgebouwen: woningen in al dan niet gestapelde vorm;
b. bijgebouwen, waaronder garages, bergingen en schuren.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt, voor zover thans van belang, verstaan onder:
15. bijgebouw: een vrijstaand of aangebouwd gebouw, behorend bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, van de planvoorschriften gelden, voor zover thans van belang, voor hoofdgebouwen de volgende bepalingen:
1. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken worden gebouwd;
9. de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens mag niet minder dan drie meter bedragen, tenzij ter weerszijden van de bouwperceelgrens aaneensluitend wordt gebouwd.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften, gelden, voor zover thans van belang, voor bijgebouwen de volgende bepalingen:
1. de bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken en op gronden die op de kaart voor “erf (e)” zijn aangegeven;
4. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 meter en de hoogte niet meer dan 5 meter.
2.3. Het college heeft het bouwplan aangemerkt als een bijgebouw, dat voldoet aan de eisen die het bestemmingsplan stelt aan bijgebouwen op gronden met nadere aanduiding “erf (e)”, met uitzondering van de bouwhoogte, die gedeeltelijk 5,46 meter en voor een klein gedeelte 6,24 meter bedraagt. Voor deze overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte van 5 meter heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.4. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat het college het beoogde bouwwerk ten behoeve van een kantoor en een berging terecht heeft aangemerkt als een bijgebouw. Hij meent dat het bouwplan ziet op een uitbreiding van het hoofdgebouw die onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw, en dat de bebouwingsgrenzen die gelden voor een hoofdgebouw als gevolg van het bouwplan worden overschreden. Daardoor is sprake van een (veel) grotere afwijking van het bestemmingsplan dan waarvan het college bij het verlenen van de vrijstelling is uitgegaan. Dit betoog slaagt.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, verwezen zij naar de aangehechte uitspraak van 18 december 2002 inzake 200202789/1, volgt uit de hierboven weergegeven definitie van het begrip bijgebouw dat een bijgebouw niet alleen in architectonisch, maar ook in functioneel opzicht ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw, in dit geval de woning. De woorden “behorend bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw” veronderstellen dat een bijgebouw dienstbaar is aan de functie van het hoofdgebouw.
2.6. De aanbouw, die constructief met het hoofdgebouw is verbonden, is niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, aangezien het beoogde gebruik van de begane grond ervan als kantoorruimte niet in functionele zin ten dienste staat van de woonfunctie van het hoofdgebouw. Daaraan doet niet af dat op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften het gebruik van een ondergeschikt gedeelte van de woning voor kantoorruimte is toegestaan.
Naar het oordeel van de Afdeling betreft de aanbouw derhalve een uitbreiding van het hoofdgebouw, de woning, welke uitbreiding dient te worden getoetst aan de bebouwingsbepalingen voor hoofdgebouwen en niet aan die voor bijgebouwen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een bijgebouw. Het besluit berust derhalve op een ondeugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 22 mei 2001 vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
2.9. Gezien de uitkomst van de procedure zijn zowel in beroep als in hoger beroep termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 5 juli 2002, Awb 01/1035;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 22 mei 2001, CS/BO/01/156;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haarlem te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,01+ € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003