ECLI:NL:RVS:2003:AF8618

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300485/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot sanering van ondergrondse tanks en bodemonderzoek in Den Haag

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de appellant, wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. De appellant is door verweerder op 23 april 2002 opgedragen om binnen drie maanden de ondergrondse huisbrandolietank op zijn perceel opnieuw te laten saneren, conform de eisen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998. Dit besluit werd genomen na een eerdere sanering van de tank, waarbij verweerder aanvullende maatregelen eiste, waaronder een bodemonderzoek. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard op 12 december 2002. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de Raad van State op 21 januari 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 15 april 2003 behandeld. Appellant stelt dat de tank vóór 1993 op de juiste wijze onklaar is gemaakt en dat verweerder ten onrechte aanvullende maatregelen eist, waaronder een bodemonderzoek. Verweerder daarentegen stelt dat het bodemonderzoek noodzakelijk is om te bepalen of er sprake is van bodemverontreiniging, gezien het aantal locaties in Den Haag waar dit probleem zich voordoet. De Raad van State oordeelt dat verweerder op basis van artikel 18, zesde lid van het Besluit bevoegd is om aanvullende maatregelen te verlangen, waaronder een bodemonderzoek. De Raad concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid deze maatregelen heeft kunnen eisen.

De uitspraak van de Raad van State op 14 mei 2003 verklaart het beroep van appellant ongegrond. De Raad oordeelt dat de eisen van verweerder gerechtvaardigd zijn in het belang van de bescherming van de bodem. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200300485/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002, kenmerk SB/2001/25105, heeft verweerder krachtens artikel 18, zesde lid van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 appellant opgedragen om binnen drie maanden de ondergrondse huisbrandolietank op het perceel [locatie] te [plaats] opnieuw te laten saneren en de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de eisen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998.
Bij besluit van 12 december 2002, kenmerk 3.2002.0238.001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.H. van Schaik-Sinnema, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit) moet, indien het opslaan van een vloeistof in een bestaande ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en na die beëindiging in de desbetreffende tank niet een andere vloeistof werd opgeslagen, dit door de eigenaar van die tank uiterlijk op 1 september 1993 worden gemeld aan het bevoegd gezag. Ingevolge het derde lid van dit artikel moet de eigenaar van de desbetreffende tank deze in een geval als bedoeld in het eerste lid uiterlijk op 31 december 1998 verwijderen of onklaar maken. Het verwijderen of onklaar maken moet geschieden overeenkomstig de voorschriften opgenomen in bijlage VI.
In het zesde lid van artikel 18 van het Besluit is bepaald dat de in het derde lid bedoelde verplichting om de tank te verwijderen niet geldt, indien uit de desbetreffende tank de vloeistof is verwijderd en de tank onklaar is gemaakt vóór 1 maart 1993; in dat geval kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van de bodem aanvullende maatregelen verlangen overeenkomstig bijlage VI.
2.2. Verweerder draagt in het besluit in primo appellant op om spoedig maatregelen te treffen en de huisbrandolietank te saneren conform de voorschriften in bijlage VI van het Besluit. Deze bijlage bevat voorschriften voor het verrichten van een bodemonderzoek, het schoonmaken van een tank en het onklaar maken van een tank.
Blijkens de brief van verweerder van 15 oktober 2001, waarnaar hij in het besluit in primo en in zijn verweerschrift verwijst, verlangt verweerder dat appellant - naast de tanksanering - een verkennend bodemonderzoek laat uitvoeren om vast te stellen of de aanwezigheid van de tank heeft geleid tot bodemverontreiniging.
2.3. Appellant stelt dat de tank vóór 1993 op de voorgeschreven wijze onklaar is gemaakt. Alleen als dit niet goed was gedaan, had verweerder naar de mening van appellant op grond van artikel 18, zesde lid van het Besluit aanvullende maatregelen kunnen verlangen. Daarnaast stelt appellant dat een bodemonderzoek niet mag worden voorgeschreven als een van die aanvullende maatregelen. Volgens appellant volgt uit artikel 13 van het Besluit en de toelichting daarop dat die maatregelen alleen betrekking hebben op het onklaar maken van een tank.
Daarnaast gaat verweerder er volgens appellant ten onrechte van uit dat verweerder verplicht is om de aanvullende maatregelen te eisen.
Verder acht appellant het bodemonderzoek in het kader van de hersanering nutteloos. Naar de mening van appellant is een bodemonderzoek alleen nuttig om vast te kunnen stellen wie er schuld heeft aan een geconstateerde verontreiniging. Die vaststelling is alleen mogelijk indien het bodemonderzoek kort na het beëindigen van de opslag in de tank wordt verricht en dus niet, zoals in dit geval, indien de opslag al jaren geleden is beëindigd.
2.4. Verweerder voert aan dat het verrichten van bodemonderzoek noodzakelijk is om vast te stellen of er sprake is van bodemverontreiniging. Volgens verweerder zijn er in de gemeente Den Haag ongeveer 500 locaties bekend waar sprake is van een vorm van bodemverontreiniging, veroorzaakt door lekkende tanks die reeds eerder waren afgevuld en onklaar gemaakt.
Om bodemverontreiniging te voorkomen, acht verweerder ook het (opnieuw) schoonmaken van de tank noodzakelijk. In dit verband voert verweerder aan dat het schoonmaken van de tank op grond van artikel 5 van bijlage VI bij het Besluit meer waarborgen biedt dan de sanering in het verleden. Toentertijd werd soms niet alle olie uit een tank verwijderd en bleef een mengsel van olie en water achter in de tank. Hierdoor kon een roestproces op gang komen met uiteindelijk een lekkende tank als gevolg. Genoemd artikel 5 schrijft daarentegen voor dat alle nog in de tank aanwezige vloeistofresten en aanwezig bezinksel doeltreffend worden verwijderd.
2.5. Uit de stukken blijkt dat het verwijderen van de vloeistof uit de onderhavige tank en het onklaar maken van de tank vóór 1 maart 1993 heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft appellant aangeschreven op grond van artikel 18, zesde lid van het Besluit, dat ziet op dergelijke situaties. Deze bepaling verschaft verweerder de bevoegdheid om in het belang van de bescherming van de bodem aanvullende maatregelen te verlangen overeenkomstig bijlage VI bij het Besluit. Een van de maatregelen genoemd in die bijlage is een bodemonderzoek. Het verlangen van een bodemonderzoek is in situaties als de onderhavige derhalve mogelijk.
Met een bodemonderzoek kan, naast wie de veroorzaker is van een bodemverontreiniging, worden bepaald óf zich een verontreiniging van de bodem heeft voorgedaan. Verweerder heeft om laatstgenoemde reden het bodemonderzoek verlangd.
Uit de stukken blijkt voorts dat verweerder een afweging heeft gemaakt of aanvullende maatregelen in dit geval noodzakelijk waren. Hieruit vloeit voort dat verweerder, anders dan appellant stelt en wat daar overigens ook van zij, niet de mening was toegedaan dat hij verplicht was om de aanvullende maatregelen te eisen.
Uit de stukken blijkt dat tanks die overeenkomstig de ten tijde van de eerdere sanering van de tank geldende bepalingen van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks onklaar zijn gemaakt, bodemverontreiniging kunnen veroorzaken. Ter zitting is gebleken dat ook tanks op percelen gelegen aan de Van Hogenhoucklaan ondanks een eerdere sanering in een aantal gevallen bodemverontreiniging hebben veroorzaakt.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid in het belang van de bescherming van de bodem zowel een bodemonderzoek als een nieuwe tanksanering heeft kunnen verlangen.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
163-442.