ECLI:NL:RVS:2003:AF8617

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204738/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college tot handhaving van een last onder dwangsom in het kader van ligplaatsen voor vaartuigen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 mei 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd voor het innemen van een ligplaats met zijn vaartuig 'De Kabbelaar' in de Haarlemmertrekvaart. Het college had hem gelast het vaartuig binnen zes weken te verwijderen, omdat hij in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) handelde. De appellant stelde dat het college de bevoegdheid tot het nemen van het besluit niet correct had gebruikt en dat de motivering van het besluit niet op openbare orde was gebaseerd, maar op planologische redenen. De Afdeling oordeelde dat het college wel degelijk bevoegd was om handhavend op te treden en dat de motieven voor de APV-bepaling niet uitsluitend planologisch waren. De Afdeling bevestigde dat de last onder dwangsom rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd. De Afdeling concludeerde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot handhaving van de last onder dwangsom.

Uitspraak

200204738/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van een dwangsom van ƒ 250,00 (€ 113,45) per dag dat de overtreding voortduurt tot een maximum van ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01), gelast het vaartuig "De Kabbelaar", afgemeerd in de Haarlemmertrekvaart ter hoogte van de [locatie] in Oegstgeest, binnen zes weken na dagtekening van de brief te verwijderen. Deze aanschrijving is gebaseerd op overtredingen, geconstateerd op 20, 23, 27 en 30 juli 2001.
Tegen dit besluit heeft appellant op 10 oktober 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 7 juni 2002 heeft appellant tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 10 oktober 2001 beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 juni 2002, verzonden op 13 juni 2002, heeft het college het bezwaarschrift van 10 oktober 2001 ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Bij besluit van 11 juni 2002, eveneens verzonden op 13 juni 2002, heeft het college appellant opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, thans gebaseerd op overtredingen geconstateerd in de week van 13 mei 2002 en vervolgens op 3 en 6 juni 2002. Daartegen heeft appellant bij brief van 21 juni 2002 een bezwaarschrift ingediend.
Bij uitspraak van 9 juli 2002, verzonden op 17 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, dat onder toepassing van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geacht is mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 11 juni 2002, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de ongegrondverklaring van het beroep heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college het bezwaarschrift van 21 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 november 2002 heeft de Afdeling partijen meegedeeld dat het besluit van 22 oktober 2002 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb onderdeel uitmaakt van het reeds bij de Afdeling aanhangige geschil.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellant bij brief van 10 december 2002 zijn zienswijze naar voren gebracht. Dit schrijven is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.C.S. van Dop, medewerker van ARAG Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door M.J. de Jongh en R. de Jong, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan bij brief 26 november 2002 aan partijen is meegedeeld, het besluit van 22 oktober 2002, waartegen geen beroep bij de rechtbank is ingesteld, niet bij de beoordeling van het hoger beroep kan worden betrokken. De in dit besluit vervatte last onder dwangsom heeft betrekking op andere overtredingen en is in dit geding niet aan te merken als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. De Afdeling zal de brief van 10 december 2002, gericht tegen het besluit van 22 oktober 2002, onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als beroepschrift doorzenden naar de rechtbank.
2.2. Ingevolge artikel 5.3.2.B van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oegstgeest (hierna: de APV), zoals gewijzigd bij raadsbesluit van 16 december 1999, is het verboden met een vaartuig, niet zijnde een woonschip, een ligplaats in te nemen buiten de door burgemeester en wethouders aangewezen wateren. Voorts is ingevolge dit artikel sprake van het innemen van een ligplaats indien langer dan twee dagen achtereen met een vaartuig ligplaats wordt ingenomen of wordt aangelegd. Een vaartuig wordt geacht gedurende langer dan twee dagen achtereen ligplaats te hebben ingenomen, indien tussen de eerste en tweede maal van aantreffen van dat vaartuig ter plaatse tenminste twee dagen en ten hoogste vier dagen zijn verstreken.
Tot 10 februari 2001 gold een overgangsregeling voor vaartuigen, waarmee vóór 1 oktober 1999 een ligplaats was ingenomen.
2.3. Appellant heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het college met de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod om een bevoegdheid tot het nemen van een besluit te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Hij meent dat het college het besluit niet kan baseren op artikel 5.3.2.B van de APV omdat, anders dan het college stelt, aan dit artikel geen openbare orde-motief ten grondslag ligt, maar een planologisch motief. In dit verband heeft hij erop gewezen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan zich niet tegen het innemen van een ligplaats verzet.
De Afdeling is van oordeel dat voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat artikel 5.3.2.B onverbindend moet worden geacht, dit betoog niet slaagt. Artikel 5.3.2.B is geplaatst in hoofdstuk 5, dat het opschrift “Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente” draagt. Aan de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen kunnen dan ook meerdere motieven ten grondslag liggen. Het motief van het onderhavige artikel is volgens verweerder niet alleen gelegen in het voorkomen van overlast, doch tevens in het voorkomen van wildgroei van vaartuigen in het openbare water. De gemeente wil hiermee voorkomen dat de beeldkwaliteit vanaf de oevers wordt aangetast en wenst het vrije uitzicht over de wateren zoveel mogelijk in tact te laten. De bepaling ziet derhalve niet op louter planologische motieven. Dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb is de Afdeling gelet op het vorenstaande niet gebleken. Het betoog van appellant slaagt derhalve niet.
2.4. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het ligplaatsenverbod is overtreden, volgt de Afdeling niet. Niet in geschil is dat de locatie Haarlemmertrekvaart ter hoogte van de [locatie] niet is aangewezen als een locatie waar ligplaats mag worden ingenomen. Onder de gedingstukken bevindt zich van “De Kabbelaar” voorts een aantal foto’s, gemaakt door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente, waaruit blijkt dat het vaartuig op 20, 23, 27 en 30 juli 2001 op genoemde locatie was afgemeerd. Niet valt in te zien waarom aan deze foto’s geen betekenis kan worden gehecht. Nu van de zijde van appellant geen bewijzen zijn aangedragen die aan genoemde constatering afbreuk doen, slaagt dit betoog niet.
2.5. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, bijvoorbeeld door het nemen van een aanwijzingsbesluit. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
2.7. Het betoog van appellant dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de Afdeling kon appellant aan de omstandigheid dat aan hem in 1999 voor het plaatsen van meerpalen en het aanleggen van een steiger een vergunning door het Hoogheemraadschap van Rijnland en een bouwvergunning was verleend niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat aan hem een vergunning voor het innemen van een ligplaats zou worden verleend. Hierbij zij aangetekend dat appellant reeds in 1999, ruim vóór de bouw van zijn steiger, van de zijde van de gemeente is meegedeeld dat het geldende ligplaatsregime wijziging zou ondergaan. Voorts wordt in aanmerking genomen dat, nog daargelaten de vraag of het overgangsrecht op appellant van toepassing was, aan degenen die reeds op 1 oktober 1999 een ligplaats hadden ingenomen een ruime termijn is verleend om naar een andere ligplaats om te zien. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, aangezien de door appellant aangehaalde situaties niet kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen.
2.8. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de betrokken belangen het dwangsombesluit van 23 augustus 2001 niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Zoals hiervoor is overwogen zal de Afdeling toepassing geven aan artikel 6:15 van de Awb en de brief van appellant van 10 december 2002, gericht tegen het besluit van 22 oktober 2002, ter behandeling als beroepschrift doorzenden naar de rechtbank.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
45-393.