200205351/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 26 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne (hierna: het college) appellante op straffe van bestuursdwang gelast om de snackwagen/keetwagen van het perceel Badstrand Rockanje te Rockanje (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, de opslag van materiaal en materieel daar te staken en gestaakt te houden en het aanwezige materiaal en materieel daar te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2002, verzonden op 27 augustus 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar het college, vertegenwoordigd door J.J. Koch, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu zij pas een dag voor de hoorzitting door de commissie voor bezwaar- en beroepschriften bericht kreeg dat haar verzoek om uitstel van de hoorzitting was afgewezen, niet is voldaan aan de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde hoorplicht.
2.1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat appellante haar belangen niet door een gemachtigde heeft kunnen laten behartigen en aldus de gevolgen van het feit dat zij geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat haar verzoek om uitstel van de hoorzitting niet zou worden gehonoreerd voor haar rekening gelaten. Dat de reactie van het college op dit verzoek appellante eerst op de dag voor de zitting bereikte, maakt dit niet anders.
2.2. Dat het college niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb voorgeschreven termijn op het bezwaar heeft beslist, kan niet leiden tot het door appellante met het desbetreffende betoog beoogde doel. Overigens heeft zij geen rechtsmiddel tegen het uitblijven van de beslissing ingesteld.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet is gevolgd in haar betoog dat de voorzitter van de bezwaar- en beroepschriftencommissie, nu zij tevens onder meer voorzitter is van het Recreatieschap Voorne-Putten-Rozenburg, niet onpartijdig was.
2.3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is voldaan aan de in artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb gestelde eis dat de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college.
Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, kan voorts niet worden afgeleid dat enige tot het college behorende of daarvoor werkzame persoon, die een persoonlijk belang heeft bij het besluit van 23 oktober 2001, de besluitvorming beïnvloed heeft. Appellante heeft met name niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat de voorzitter van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften tevens voorzitter is van het Recreatieschap Voorne-Putten van invloed is geweest op het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften aan het college, dan wel op de besluitvorming door het college.
2.4. Vaststaat dat de aanwezigheid van de snackwagen/keetwagen op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ”Zeegebied 1999”. Voorts staat vast dat de termijn van de met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling van het bestemmingsplan en van de tijdelijke bouwvergunning voor de snackwagen/keetwagen ten tijde van het primaire besluit was verstreken en appellante niet had voldaan aan de in het vierde lid van dat artikel neergelegde verplichting om de snackwagen/keetwagen na het verstrijken van die termijn te verwijderen. Het college heeft geweigerd de termijn van de met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan en van de tijdelijke bouwvergunning te verlengen. Vaststaat eveneens dat gebruik van het perceel voor opslag van bouwmaterialen en materieel in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van opslag, omdat de materialen zijn bestemd voor de bouw van een aan haar vergund strandpaviljoen op het perceel. Dit betoog faalt, nu de materialen reeds geruime tijd op het perceel aanwezig waren en de bouwwerkzaamheden reeds lange tijd stil lagen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat sprake was van de opslag van materialen en materieel.
De heroverweging in bezwaar strekt in gevallen, als de onderhavige, allereerst tot beantwoording van de vraag of ten tijde van het primaire besluit terecht tot handhaving is overgegaan. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag dient te worden beoordeeld of nadien gebleken feiten en omstandigheden noopten tot herroeping van het primaire besluit, door intrekking of wijziging.
Gelet op hetgeen in overweging 2.4 is overwogen, kon het college ten tijde van het nemen van het primaire besluit handhavend optreden tegen de snackwagen/keetwagen en bedoeld gebruik. Dat de wagen en de materialen ten tijde van het nemen van het besluit van 23 oktober 2001 waren verwijderd, noopte niet tot herroeping van de aanschrijving, reeds omdat die niet slechts zag op het verwijderen van het aanwezige materiaal en materieel, doch tevens op het verwijderd houden daarvan.
2.5. Slechts in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan, hoewel daartoe bevoegd, niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Daarvan kan onder meer sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.5.1. Niet is gebleken dat een zodanige wijziging van het bestemmingsplan, dat de plaatsing van genoemd materiaal en materieel en de snackwagen/keetwagen hiermee in overeenstemming is, in de rede ligt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat van concreet zicht op legalisering geen sprake is.
2.6. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van het college dat ten aanzien van de geconstateerde strijdigheden bij de vier door appellante genoemde paviljoens op het badstrand Rockanje handhavend wordt opgetreden, danwel legalisering wordt voorbereid.
2.7. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Niet is gebleken dat sprake is van toezeggingen door daartoe bevoegde personen, waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop komt, het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zo appellant al heeft beoogd een dergelijk verzoek te doen, niet voor toewijzing in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003