ECLI:NL:RVS:2003:AF8608

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203102/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit omgevingsvergunning voor mengvoederbedrijf Agrifirm B.V. te Utrecht

In deze zaak gaat het om een beroep van Agrifirm B.V. tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, waarbij een revisievergunning is verleend voor een mengvoederbedrijf. Het besluit, dat op 24 april 2002 ter inzage werd gelegd, werd aangevochten door Agrifirm B.V. op 5 juni 2002. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 april 2003, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Agrifirm B.V. betwistte onder andere de gegevens over geurproblematiek en de toepassing van de bijzondere regeling voor mengvoederfabrieken uit de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij het verlenen van vergunningen, maar dat deze begrensd is door de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling concludeert dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De Afdeling heeft vastgesteld dat de geuraspecten van essentieel belang zijn voor de vraag of de inrichting kan functioneren binnen de milieunormen. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De gemeente Utrecht is gelast het griffierecht aan Agrifirm B.V. te vergoeden.

Uitspraak

200203102/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Agrifirm B.V.", gevestigd te Meppel,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2002, kenmerk DSO 02107364/WM3847.4, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een mengvoederbedrijf op het perceel aan de Protonweg 8 te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Catharijne, sectie E, nummer 349 (ged.). Dit besluit is op 24 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 19 maart 2003 nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2003, waar appellante vertegenwoordigd door [gemachtigden], [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M. Kerp (ambtenaar van de gemeente) zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante voert aan niet in staat te zijn geweest de in haar ogen noodzakelijke gegevens aangaande de geurproblematiek van de op hetzelfde industrieterrein gelegen [diervoederfabriek] te kunnen bekijken.
2.2.1. Verweerder stelt dat de gegevens van [diervoederbedrijf] tegelijkertijd met de gegevens van de onderhavige inrichting ter inzage hebben gelegen en dat appellante ook via andere bronnen op de hoogte was van de beschikbaarheid van de gegevens.
2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de bedoelde gegevens op de voorgeschreven wijze openbaar zijn gemaakt en ter inzage hebben gelegen. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de bijzondere regeling voor mengvoederfabrieken (hierna: BRM) uit de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR) buiten toepassing heeft gelaten. Zij stelt hierbij dat in de inrichting van appellante geen andere diervoeders geproduceerd worden dan die ten grondslag liggen aan de BRM. In de BRM wordt, volgens appellante, uitgegaan van gemiddelde geuremissies en niet van absolute geuremissies. Volgens appellante is verweerder ten onrechte alleen uitgegaan van de absolute geuremissie van rundveevoer.
2.3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij wat betreft de gestelde geurnorm heeft aangesloten bij de BRM in de NeR. Hij stelt hierbij dat de BRM wel van toepassing is maar dat in dit geval, gezien de emissieconcentraties, niet kan worden gerekend met het bij deze regeling behorende rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’. Dit rekenprogramma kan, zo stelt verweerder, met betrekking tot de onderhavige inrichting niet worden toegepast omdat de inrichting een zogenoemd eigen kengetal per ton geproduceerd veevoer kent, die afwijkt van hetgeen in het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ wordt gehanteerd. Het rekenprogramma gaat uit van een maximale emissiefactor van 28,8 x 106 geureenheid (hierna: ge) per ton mengvoer, terwijl uit een onderzoek van Buro Blauw van 9 augustus 2001 blijkt dat er bij de onderhavige inrichting sprake is van geuremissiefactoren variërend van 33,7 x 106 ge/ton tot 65 x 106 ge/ton. Hiermee is de emissieconcentratie, volgens verweerder, dusdanig dat de op grond van de BRM toegestane spreidingsfactor van 1,5 rond de emissiefactor ruimschoots wordt overschreden. Volgens verweerder kan het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ dan ook niet gebruikt worden en moet het zogenoemde, op de NeR gebaseerde, ‘lange termijn frequentie distributie-model’ (LTFD-model) worden gebruikt.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ een spreidingsfactor van 1,5 rond de emissiefactoren aanhoudt. Uit de door verweerder gebruikte gegevens verkregen uit het onderzoek van Buro Blauw van 9 augustus 2001 moet worden geconcludeerd dat de emissiefactor van de onderhavige inrichting een factor 2,3 boven de bij het BRM gehanteerde emissiefactor ligt. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat, ook als om wisselingen in de productsamenstelling op te vangen wordt uitgegaan van een gemiddelde emissiefactor, de spreidingsfactor buiten de marge van 1,5 ligt. De Afdeling stelt tevens vast dat de door verweerder gehanteerde emissiefactor niet door appellante betwist wordt. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de emissiefactor van de onderhavige inrichting buiten de in het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ gebruikte spreiding valt. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ op de onderhavige situatie niet kon worden toegepast. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4. Appellante voert aan dat de cumulatie van de geuremissie van de beide veevoederfabrieken op onjuiste wijze is berekend. De emissie had, volgens haar, eerst bij beide fabrieken afzonderlijk moeten worden gemeten. Nu dit is nagelaten staat, volgens haar, geenszins vast dat er daadwerkelijk sprake is van cumulatie. Als er al sprake is van cumulatie wordt, volgens appellante, uit de berekeningen van verweerder niet duidelijk welk aandeel haar inrichting dan in die cumulatie zou hebben. Bovendien zou het, volgens appellante, in een dergelijke situatie meer voor de hand liggen dat van beide bedrijven een gelijke reductie van dezelfde geurnorm zou worden verlangd.
2.4.1. Verweerder stelt het, omdat zich in de nabijheid van de onderhavige inrichting een soortgelijke veevoederfabriek bevindt, noodzakelijk te achten dat rekening wordt gehouden met de cumulatieve effecten van de door beide inrichtingen geproduceerde geurbelasting. Verweerder heeft aangegeven dat in de BRM een normstelling van 2 ge/m3 als 98-percentiel voor veevoederbedrijven is opgenomen. Deze immissienorm wordt ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing als maximaal toelaatbaar gezien om ernstige hinder te voorkomen. Hij heeft besloten de 2 ge/m3 als 98-percentiel te ‘verdelen’ over de twee inrichtingen. Uitgaande van een cumulatieve norm van 2 ge/m3 als 98-percentiel op een aantal als referentiepunten aangewezen geurgevoelige objecten en een op oude rechten gebaseerde individuele norm van 1 ge/m3 als 98-percentiel voor het bedrijf van appellante heeft verweerder aan de hand van de aangevraagde activiteiten en specifieke bedrijfsomstandigheden voor appellante een te realiseren geurreductie van 38% berekend ten opzichte van de geschetste mogelijke emissiesituatie.
2.4.2. De Afdeling acht het aannemelijk dat er bij de geuremissie van de onderhavige inrichting en de emissie van de nabij gelegen veevoederfabriek van [diervoederbedrijf] sprake is van ongeveer gelijke geurcomponenten. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat cumulatie van geurhinder bij bedrijven met vergelijkbare emissies kan optreden in het geval de geurcontouren van deze bedrijven elkaar overlappen. Om te kunnen beoordelen of deze cumulatie de grens van het milieuhygiënisch aanvaardbare niet overschrijdt, dient de ligging van de afzonderlijke geurcontouren ten opzichte van een geurgevoelig object te worden vastgesteld. In een dergelijke situatie zullen derhalve eerst de relatieve geurbijdragen van de afzonderlijke inrichtingen dienen te worden bepaald. De relatieve geurbijdrage geeft immers aan in hoeverre de beschikbare geurruimte is opgevuld of wordt overschreden en is noodzakelijk om te bepalen of, en zo ja, in hoeverre de afzonderlijke geurcontouren elkaar overlappen. Aan de hand van deze gegevens kunnen dan eventuele voorschriften en maatregelen aan de betrokken inrichtingen worden opgelegd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat voor de onderhavige inrichting noch voor de bestaande situatie, noch voor de aangevraagde situatie een relatieve geurbijdrage is vastgesteld. Dat in het bestreden besluit voor de onderhavige inrichting is uitgegaan van een op bestaande rechten gebaseerde individuele norm van 1 ge/m3 zegt nog niets over het daadwerkelijk voorkomen van cumulatie. Hieruit kan evenmin worden afgeleid of de opgelegde geurreductie van 38% gelet op de relatieve geurbijdrage in redelijkheid van appellante verlangd kan worden.
Het blijft dan ook onduidelijk in hoeverre cumulatie optreedt en in welke mate de inrichting van appellante aan die cumulatie bijdraagt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
2.5. Aangezien de geuraspecten in dit geval van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellante behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 24 april 2002, kenmerk DSO 02107364/WM3847.4;
III. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
315.