ECLI:NL:RVS:2003:AF8607

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205605/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een nadere eis in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

In deze zaak heeft de Zeeuwse Milieufederatie beroep ingesteld tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen, dat op 2 september 2002 werd genomen. Dit besluit verklaarde het bezwaar van de appellante gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond, met betrekking tot een nadere eis die op 8 maart 2001 was vastgesteld. De nadere eis hield in dat de teeltvrije zone langs oppervlaktewateren, waar een talud breder dan 200 centimeter aanwezig is, smaller mag zijn dan de in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij voorgeschreven breedte. De appellante betwistte deze nadere eis, met name voor oppervlaktewateren met een bijzondere functie of kwaliteitsdoelstelling, en stelde dat de beslissing van verweerder niet in lijn was met de wetgeving.

De Raad van State heeft de zaak op 18 maart 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de nadere eis in strijd was met artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit, omdat deze een algemene regel stelde die niet in overeenstemming was met de specifieke omstandigheden van de betrokken oppervlaktewateren. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was en dat de appellante in haar beroep gelijk had. De Raad van State vernietigde het besluit van 2 september 2002 en herroepte de nadere eis van 8 maart 2001, waarbij werd bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd het waterschap Zeeuws-Vlaanderen gelast om het griffierecht aan de appellante te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en de noodzaak om bij het stellen van nadere eisen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van oppervlaktewateren, vooral wanneer deze een bijzondere functie of kwaliteitsdoelstelling hebben.

Uitspraak

200205605/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Zeeuwse Milieufederatie, gevestigd te Goes,
appellante,
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws Vlaanderen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2001 heeft verweerder op grond van artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (hierna: het Lozingenbesluit) bij nadere eis een minder brede teeltvrije zone voorgeschreven dan is bepaald in de artikelen 13, vierde tot en met zevende lid, en 14, vierde tot en met zevende lid, van het Lozingenbesluit.
Bij besluit van 2 september 2002, verzonden op 3 september 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.L.M. Backx en ing. J.A.J. Goossen, gemachtigden, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit strekt onder meer tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen een bij besluit van 8 maart 2001 gestelde nadere eis als bedoeld in artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit. Tegen deze nadere eis is het beroep gericht. De nadere eis luidt:
"In afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 13, lid 4 tot en met 7, en artikel 14, lid 4 tot en met 7, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij bedraagt de teeltvrije zone, bij aanwezigheid van een talud dat breder is dan 200 centimeter, de breedte van de teeltvrije zone als omschreven in artikel 13, lid 4 tot en met 7, en artikel 14, lid 4 tot en met 7, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, minus het aantal centimeters dat het talud breder is dan 200 centimeter, een en ander onverkort het bepaalde in artikel 10, lid 1, sub c en e, van de Keur Waterschap Zeeuws-Vlaanderen" (hierna: de nadere eis).
2.2. Appellante stelt onder meer dat verweerder ten onrechte voor alle oppervlaktewateren heeft bepaald dat de teeltvrije zone met een talud dat breder is dan 200 centimeter, wordt versmald. Zij acht het niet juist dat dit ook geldt voor oppervlaktewateren met een bijzondere functie of kwaliteitsdoelstelling als bedoeld in artikel 13, negende lid, van het Lozingenbesluit.
2.3. Verweerder betoogt dat zijn beleid erop is gericht langs oppervlaktewateren zoveel mogelijk natuurvriendelijke oevers aan te leggen, waarvoor een strook grond dient te worden aangekocht. De bereidheid tot verkoop van grond zal worden vergroot als door de desbetreffende gebruiker van het perceel een smallere teeltvrije zone zou mogen worden gehanteerd. Dit komt de ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers en derhalve de belangen van natuur en milieu ten goede.
Hij heeft ter zitting hieraan toegevoegd dat de in het Lozingenbesluit voorgeschreven breedte van teeltvrije zones grote gevolgen heeft voor het in het waterschap aanwezige teeltareaal, nu in het waterschap voor het merendeel agrarische activiteiten plaatsvinden. Om de agrariërs enigszins tegemoet te komen, heeft hij besloten om bij nadere eis te bepalen dat bij aanwezigheid van een talud breder dan 200 centimeter, de teeltvrije zone mag worden versmald met hetzelfde aantal centimeters dat het talud breder is dan 200 centimeter. Hij merkt nog op dat het merendeel van de taluds binnen het waterschap smaller is dan 200 centimeter.
Verweerder is voorts van mening dat de kwaliteitsdoelstellingen en de daarmee samenhangende belangen het niet noodzakelijk maken om ten aanzien van oppervlaktewateren met een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling af te wijken van de mogelijkheid ingevolge artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit om een minder brede teeltvrije zone voor te schrijven.
2.3.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Lozingenbesluit worden met betrekking tot het lozen op een andere wijze dan met behulp van een werk in het kader van gewasbescherming de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het elfde lid, in acht genomen.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Lozingenbesluit worden met betrekking tot het gebruiken van de gewasbeschermingsmiddelen de voorschriften, gesteld bij of krachtens het derde tot en met het elfde lid, in acht genomen.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van het Lozingenbesluit wordt langs oppervlaktewater een teeltvrije zone aangehouden, tenzij gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm, waarvan geen afdruipende gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater kunnen geraken.
In artikel 13, vierde tot en met zesde lid, zijn concrete teeltvrije zones voor de teelt van bepaalde gewassen voorgeschreven.
Ingevolge artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit kan de waterkwaliteitsbeheerder bij aanwezigheid van een talud dat breder is dan 200 centimeter bij nadere eis een minder brede teeltvrije zone voorschrijven dan bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de vorige volzin, zijn die bepalingen niet van toepassing.
Ingevolge artikel 13, negende lid, van het Lozingenbesluit kan de waterkwaliteitsbeheerder, indien aan het desbetreffende oppervlaktewater in een plan, vastgesteld ingevolge de Wet op de waterhuishouding, een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, bij nadere eis een bredere teeltvrije zone voorschrijven dan bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de vorige volzin, zijn die bepalingen niet van toepassing.
2.3.2. De Afdeling stelt voorop dat artikel 13, negende lid, van het Lozingenbesluit onverlet laat dat verweerder voor oppervlaktewater waaraan een bijzondere functie of waterkwaliteitsdoelstelling is toegekend, toepassing kan geven aan het achtste lid van genoemd artikel en een smallere teeltvrije zone kan voorschrijven, nu artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit ook ziet op dergelijke oppervlaktewateren. De enige voorwaarde die in het achtste lid wordt genoemd, is dat een talud breder moet zijn dan 200 centimeter. De enkele omstandigheid dat oppervlaktewateren waarop het negende lid ziet, ook vallen onder de nadere eis, maakt de nadere eis dus niet onrechtmatig.
2.3.3. Artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit moet aldus worden begrepen dat een waterkwaliteitsbeheerder in de omstandigheden van bepaalde gevallen of categorieën van gevallen aanleiding kan vinden – waarbij in elk geval aan de voorwaarde moet zijn voldaan dat het talud ter plaatse breder is dan 200 centimeter – om bij nadere eis te bepalen dat met een minder brede teeltvrije zone kan worden volstaan dan voortvloeit uit de leden 4 tot en met 6 van artikel 13 van het Lozingenbesluit.
Verweerder heeft echter een algemene nadere eis gesteld, die overal geldt waar een talud van minstens 200 centimeter aanwezig is. Daarmee is de nadere eis in strijd met artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit. In het bestreden besluit heeft verweerder dit miskend. Dat besluit is derhalve niet deugdelijk gemotiveerd, en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de op grond van artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit gestelde nadere eis. Het besluit van 8 maart 2001 moet worden herroepen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover dat is vernietigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen van 2 september 2002, voorzover het betreft de op grond van artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit gestelde nadere eis;
III. herroept het besluit van 8 maart 2001, voorzover het betreft de op grond van artikel 13, achtste lid, van het Lozingenbesluit gestelde nadere eis;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. gelast dat het waterschap Zeeuws-Vlaanderen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
163-353.