ECLI:NL:RVS:2003:AF8606

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202993/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • A. Kosto
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor mosselzaadvisserij in de Waddenzee

In deze zaak heeft de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (appellante) beroep ingesteld tegen de weigering van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (verweerder) om een vergunning te verlenen voor het opvissen van 50.000 mosselton mosselzaad in de Waddenzee. De staatssecretaris had eerder op 5 december 2000 het verzoek om vergunning afgewezen en dit besluit op 24 april 2002 gehandhaafd na bezwaar van appellante. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 november 2002 behandeld.

De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 12 van de Natuurbeschermingswet het verboden is om zonder vergunning handelingen te verrichten die schadelijk zijn voor de natuurwaarden van een beschermd natuurmonument. De Waddenzee is aangewezen als staatsnatuurmonument en valt onder de bescherming van de Natuurbeschermingswet. De Afdeling stelt vast dat voor de handelingen die appellante wenste te verrichten een vergunning nodig is en dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de mosselbanken, die een waardevol biotoop vormen, beschermd moeten worden.

De Afdeling concludeert dat verweerder in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren, omdat de mosselbanken in het gebied als zich ontwikkelende mosselbanken moeten worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat het beleid van de staatssecretaris, dat gericht is op het behoud van de natuurwaarden in de Waddenzee, niet onredelijk is. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202993/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A., gevestigd te Kapelle,
appellante,
en
de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2000 heeft verweerder een verzoek van appellante om een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het opvissen van 50.000 mosselton mosselzaad afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2002 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2002.
Bij brief van 18 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [secretaris], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar van het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer (hierna: de minister) of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 8 juni 1994, no. G01.91.0001, AB 1995, 25, is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
2.2. Op 18 mei 1981 zijn grote delen van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument. Bij beschikking van 17 november 1993 is het grootste deel van de nog niet eerder aangewezen delen van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument ("Waddenzee II"). De toelichting bij de aanwijzingsbeschikking van 17 november 1993 vervangt die uit 1981, en maakt als zodanig derhalve deel uit van beide aanwijzingsbesluiten.
Niet in geding is dat voor de handelingen die appellante wenste te verrichten een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet nodig is.
2.3. Bij brief van 3 oktober 2000 heeft appellante een aanvraag gedaan om verlening van een dergelijke vergunning voor het opvissen van 50.000 mosselton (hierna: mton), bruto, mosselzaad op droogvallende platen in de Waddenzee, namelijk in het gebied tussen de Kromme Balg en het Wierumer Wad, de bank bij de Oost Meep, en de Eilander Balg.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de weigering deze vergunning te verlenen, ongegrond verklaard.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij is van mening dat verweerder daardoor in strijd handelt met zijn beleid. Ten onrechte is volgens appellante voorts bij het vaststellen van streefwaarden voor stabiele mosselbanken in het beleid mede uitgegaan van de zogenoemde Habitatkaart van Dijkema. De mosselbanken die op die kaart zijn aangegeven, kunnen volgens appellante voor een groot deel niet worden aangemerkt als stabiele mosselbanken. Appellante acht verder de opvatting van verweerder, dat een zandplaat met mosselzaad dat de winter heeft overleefd, als een stabiele mosselbank of een zich ontwikkelende mosselbank is te beschouwen, niet juist. Zij wijst er op dat juist door het uitdunnen van mosselbanken de kans op een stabiele mosselbank groter wordt. Ook acht zij het beter voor de ecologie wanneer vanaf een stormgevoelige plaat opgevist mosselzaad behouden blijft en op een andere plek kan uitgroeien tot halfwasmosselen.
2.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; verder: de Vogelrichtlijn) dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; verder: de Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.6. Bij besluit van 8 november 1991 is de Waddenzee aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn. Gelet hierop valt de Waddenzee binnen de reikwijdte van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.7. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van deze richtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, voor zover hier van belang, neemt de Lid-Staat, indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.8. De Natuurbeschermingswet bevat geen regels die uitdrukkelijk bedoeld zijn als implementatie van de in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn opgenomen verplichtingen. Niet gebleken is dat op de Waddenzee anderszins algemeen verbindende voorschriften van toepassing zijn die bedoeld zijn als implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De Afdeling is echter van oordeel dat, afgezien van de vraag of in dit geval sprake is van correcte implementatie, artikel 12 van de Natuurbeschermingswet hier in zoverre richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd, zodat hier, gelet op het tweede lid van dit artikel, het uit de aanwijzing als (staats)natuurmonument voortvloeiende richtlijnconform geïnterpreteerde rechtsregiem geldt (Afdeling bestuursrechtspraak, 31 maart 2000, nr. E01.97.0178, AB 2000, 302). Dit betekent dat het in dit artikel vervatte verbod om, behoudens vergunning, een handeling te verrichten die schadelijk is voor de natuurwaarden waarvoor het gebied is aangewezen, mede betrekking heeft op handelingen die tot een verslechtering van de kwaliteit van een habitat of tot een verstoring van de soorten kunnen leiden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
2.8.1. Uit de toelichting bij de aanwijzingsbeschikking van 17 november 1993 blijkt dat het vergunningen- en ontheffingenbeleid op grond van de Natuurbeschermingswet is gekoppeld aan het beleid dat wordt gevoerd in het kader van de Planologische Kernbeslissing Waddenzee (hierna te noemen: pkb Waddenzee). Op deze wijze wordt volgens de toelichting een adequaat kader geschapen voor de toetsing via de procedures van de Natuurbeschermingswet van (mogelijk) schadelijke activiteiten aan de hoofddoelstelling van de pkb Waddenzee, te weten een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. Het beleid is daarbij gericht op een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling onder meer van waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen, van de kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede van de (bodem)fauna en de (bodem)flora, onder meer omvattende de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels. Binnen de randvoorwaarden zijn menselijke activiteiten met een economisch en/of recreatieve betekenis mogelijk, mits voldoende afgewogen in het licht van de hoofddoelstelling. Voorgenomen activiteiten in de Waddenzee moeten daarom aan de bovengenoemde doelstelling en beleidslijnen worden getoetst en hiertegen worden afgewogen. Daartoe is in de pkb Waddenzee een afwegingskader opgebouwd, dat uiteraard ook voor procedures in het kader van de Natuurbeschermingswet geldt.
2.8.2. Volgens het afwegingskader van de pkb Waddenzee, zoals dit blijkt uit paragraaf 2.3., dient gebruik te worden gemaakt van de best beschikbare informatie omtrent de te verwachten gevolgen van een activiteit op de diverse beleidsterreinen, waaronder met name de gevolgen voor het natuurlijk milieu van de Waddenzee. Ten aanzien van de richting van de besluitvorming dient voorts de maatschappelijke noodzaak te worden aangetoond, dat activiteiten in de Waddenzee moeten plaatsvinden. Dit omvat twee aspecten, namelijk het maatschappelijk belang van een activiteit en de locatiegebondenheid van een activiteit. Activiteiten die evengoed of beter buiten de Waddenzee kunnen worden uitgevoerd, worden vermeden (het translocatiebeginsel). Naarmate het maatschappelijk belang groter is, zal er eerder aanleiding zijn om een daaraan inherente beïnvloeding van de natuurlijke waarden, binnen randvoorwaarden, toe te staan.
Daarnaast is bij de afweging het zogeheten voorzorgsbeginsel van belang. Dit houdt in dat, wanneer op basis van de best beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijke belangrijk negatieve gevolgen voor het ecosysteem, het voordeel van de twijfel zal gaan in de richting van het behoud van de Waddenzee, hetgeen betekent dat de hoofddoelstelling bepalend is.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.8.3. Op 21 januari 1993 is de regeringsbeslissing Structuurnota Zee- en kustvisserij “Vissen naar evenwicht” (hierna: de Structuurnota) aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het beleid in de Structuurnota, die deels de uitwerking van het beleid van de pkb Waddenzee bevat, is gericht op het beperken van de visserij ten behoeve van het herstel van bepaalde bodembiotopen (mossel- en kokkelbanken en zeegrasvelden) en het veilig stellen van een deel van het voedselbestand voor vogels. In de Structuurnota is beleid geformuleerd voor de schelpdiervisserij in de Waddenzee en Oosterschelde voor de jaren 1993-2003. Er staat onder meer in vermeld dat het beleid zich in zogeheten “normale” jaren richt op het lokaal herstel van bodembiotopen. Voor de Waddenzee ligt daarbij het accent bij het herstel van mosselbanken op platen, nabij wantijen en nabij geulen. Aangegeven wordt dat bepaalde gebieden in de Waddenzee permanent worden gesloten voor de mosselzaadvisserij. In zogeheten “voedselarme” jaren wordt bovendien een bepaalde hoeveelheid schelpdieren als voedsel voor vogels gereserveerd.
2.8.4. Naar aanleiding van de uitkomsten van een tussentijdse evaluatie van de Structuurnota over de periode 1993-1997 (EVA I) heeft verweerder het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij Kustwateren 1999-2003 (hierna: het Beleidsbesluit) vastgesteld. Hierin heeft verweerder zijn visie neergelegd op het beleid voor de schelpdiervisserij dat hij wil voeren in de periode 1999-2003, de zogeheten tweede fase. Uit het Beleidsbesluit blijkt dat bij de evaluatie naar voren is gekomen dat het herstel van stabiele mosselbanken als gevolg van natuurlijke omstandigheden is achtergebleven bij de verwachtingen. Dit terwijl inzetten op het herstel van stabiele mosselbanken de meest effectieve weg lijkt om op middellange termijn de beide beleidsdoelen voor de kustvisserij (voldoende voedsel voor vogels en herstel van natuurlijke biotopen) te realiseren. Vervolgens wordt in het Beleidsbesluit gesteld dat de hoofdlijn van het beleid van verweerder gehandhaafd blijft en dat de resultaten van de evaluatie geen aanleiding geven om de uitgangspunten van het in de eerste fase gevoerde beleid aan te passen maar dat ontwikkelingen zoals met betrekking tot (onder meer) het geringe herstel van het areaal stabiele mosselbanken in de Waddenzee en voortschrijdend inzicht in het ecosysteem van de Waddenzee, nopen tot aanscherping van bepaalde maatregelen. Een versterkte inzet op herstel van een voldoende groot areaal mosselbanken wordt noodzakelijk geacht.
Het beleid is er blijkens paragraaf 6.2. van het Beleidsbesluit op gericht rechtstreekse schade van de mosselzaadvisserij aan stabiele mosselbanken te voorkomen. In de tweede fase zullen voorwaarden voor het ontstaan van 2000-4000 hectare stabiele mosselbanken langs twee lijnen worden gecreëerd. Enerzijds door gebieden te sluiten om ze te vrijwaren van visserij-invloed. De oppervlakte van deze gebieden moet ruimte bieden voor het ontstaan van 2000 hectare stabiele mosselbanken. Voor een deel kan deze 2000 hectare verwacht worden in de permanent gesloten gebieden, maar daarnaast is het nodig via de beheersplannen aanvullende kansrijke gebieden te sluiten. Anderzijds zal in de rest van de Waddenzee de visserij zodanig plaatsvinden dat de vorming van mosselbanken zo weinig mogelijk verstoring ondervindt en bestaande en zich ontwikkelende mosselbanken worden gevrijwaard van visserij.
2.8.5. In paragraaf 6.2.1. van het Beleidsbesluit is vermeld dat het beleid om mosselzaadvisserij op de platen zoveel mogelijk te vermijden zoals nu vastgelegd in het beheersplan 1993-1998, moet worden gecontinueerd. Dit moet worden aangevuld met een meer onderbouwde keuze van kansrijke gebieden die door de mosselzaadvisserij moeten worden ontzien of zelfs helemaal niet zullen worden bevist. In paragraaf 7.1. van het Beleidsbesluit staat voorts het volgende. De mosselzaadsector vist primair in het permanent onder water staande deel van de Waddenzee, het sublitoraal. Deze visserij was tot nu toe vrij. In het beheersplan zal worden vastgelegd dat de aanvoer van mosselzaad beperkt zal worden tot een driejaarsgemiddelde van 650.000 mosselton, hetgeen voldoende moet zijn voor een streefproductie van 1.000.000 mosselton. Voorts is volgens deze paragraaf nieuw dat de mosselsector zal vastleggen dat niet op de platen gevist zal worden indien in het sublitoraal meer dan 400.000 mosselton visbaar is, een hoeveelheid die nodig is om de continuïteit van de bedrijfstak te verzekeren. Mocht er op de platen gevist worden dan zal 10% van de droogvallende platen die het meest kansrijk zijn voor het ontstaan van oude mosselbanken, niet worden opengesteld.
2.8.6. Ook het hierboven in de overwegingen 2.8.4. en 2.8.5. genoemde beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Zij ziet met name geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zijn beleid de streefwaarde van 2000-4000 hectare stabiele mosselbanken niet kon aanhouden. Door appellante wordt niet betwist dat deze streefwaarde niet alleen is vastgesteld op basis van de zogenoemde Habitatkaart van Dijkema maar ook op grond van andere inventarisaties uit de jaren zeventig. De enkele stelling van appellante, dat op de Habitatkaart van Dijkema ten onrechte mosselzaadbanken als stabiele mosselbanken zijn aangemerkt, behoeft, wat daarvan verder zij, dan ook niet te leiden tot het oordeel dat het beleid op dit punt onjuist of onredelijk is. Ook anderszins heeft appellante zulks niet aannemelijk gemaakt.
2.9. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat mosselbanken een waardevol biotoop vormen. Jonge mosselen worden gegeten door meeuwen en kanoetstrandlopers, oudere mosselen door eidereenden en scholeksters. Daarnaast leven er op en rond de mosselbanken allerlei andere vogelsoorten, die gericht zijn op de andere diersoorten in en tussen de mosselbulten, en in de slikkige bodem daaromheen. Mosselbanken op de droogvallende platen zijn dan ook de ornithologisch rijkste gebieden van de Waddenzee.
Daarnaast vormen mosselbanken, mede doordat zij in vergelijking met kokkelbestanden beter bestand zijn tegen vorst, een relatief stabiele voedselbron voor de vogels. Het doen afnemen van mosselbanken, dan wel het beschadigen daarvan, is een schadelijke activiteit voor de natuur van de Waddenzee. Dit is voor verweerder een reden om als uitgangspunt te nemen dat terughoudend wordt omgegaan met het verlenen van vergunningen in het kader van de Natuurbeschermingswet voor het opvissen van mosselzaad op de platen.
2.9.1. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts gesteld dat er in het najaar van 2000 in het sublitoraal minder dan 400.000 mosselton opvisbaar aanwezig was. De aanvraag heeft voorts geen betrekking op de delen van de droogvallende platen die niet zijn opengesteld voor visserij. Op grond van het beleid was het daarom in beginsel mogelijk om het vissen van mosselzaad op de aangegeven platen toe te laten.
Uit onderzoek van het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek (hierna: het RIVO) is evenwel gebleken dat alle plaatsen waarvoor de vergunning is gevraagd uit eenjarige mosselbanken (zaadval van de zomer van 1999) bestonden, waarbij op sommigen daarvan nieuw zaad (van zaadval van de zomer van 2000) was gevallen. Deze banken hadden indertijd al enkele stormen doorstaan. Verweerder heeft vervolgens gesteld dat het eerste stormseizoen voor de overlevingskans van een mossel(zaad)bank het meest belangrijk is. Heeft een mossel(zaad)bank dit doorstaan, dan is de kans groot dat zij ook de volgende winter overleeft. Verweerder heeft dergelijke concentraties mosselen aangemerkt als zich ontwikkelende mosselbanken en acht de kans reëel dat dergelijke banken uitgroeien tot voor het natuurlijk milieu van de Waddenzee zo belangrijke stabiele mosselbanken. Daaraan doet volgens verweerder niet af dat dergelijke zich ontwikkelende mosselbanken na verloop van tijd kunnen verdwijnen onder invloed van natuurlijke processen in de Waddenzee, zoals stormen.
Omdat in het beleid is aangegeven dat bestaande en zich ontwikkelende mosselbanken worden gevrijwaard van visserij en naar de mening van verweerder ten minste sprake was van zich ontwikkelende mosselbanken, acht verweerder zijn besluit niet in strijd met het beleid.
2.10. De Afdeling overweegt dat uit het beleid, zoals opgenomen in paragraaf 7.1. van het Beleidsbesluit (hierboven weergegeven), geen aanspraak voor appellante volgt dat zij, als in het sublitoraal minder dan 400.000 mosselton opvisbaar aanwezig is, onder alle omstandigheden op de platen naar mosselzaad kan vissen. Gelet op de overige onderdelen van het schelpdiervisserijbeleid, waaruit het belang van stabiele mosselbanken voor de voedselvoorziening voor vogels blijkt, en de omstandigheden van dit geval is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren. Zij neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Blijkens de stukken bestaat nog geen eenduidig antwoord op de vraag wanneer een concentratie mosselen moet worden aangemerkt als een zich ontwikkelende of stabiele mosselbank. Onderzoek hiernaar vindt plaats in het kader van de evaluatie van de tweede fase, 1999-2003, (EVA II). De Afdeling acht evenwel het standpunt van verweerder dat, nu de plaatsen waarvoor appellante haar aanvraag heeft gedaan, niet bestonden uit nuljarig mosselzaad maar uit eenjarige concentraties mosselen die al enkele stormen hadden doorstaan en waarbij op sommige daarvan nieuw zaad was gevallen, kan worden gesproken van zich ontwikkelende mosselbanken waarbij de kans bestaat dat deze zich ontwikkelen tot stabiele mosselbanken, niet onjuist of onredelijk. Gelet op het beleid in paragraaf 6.2. van het Beleidsbesluit, waarin staat dat zich ontwikkelende mosselbanken worden gevrijwaard van visserij, in samenhang met het voorzorgsbeginsel zoals dit is neergelegd in de pkb Waddenzee en de omstandigheden dat het hier niet het sublitoraal maar droogvallende platen betreft en dat in het desbetreffende jaar in het sublitoraal weinig zaadval had plaatsgevonden, kon verweerder in redelijkheid besluiten terughoudend om te gaan met vergunningverlening en beslissen dat appellante deze mosselbanken niet mocht bevissen en dat zal worden gewacht op de uitkomsten van onderzoek naar stabiele mosselbanken in het kader van EVA II. In dat onderzoek zal tevens de juistheid van de opvatting van appellante, dat de kans op het ontstaan van een stabiele mosselbank als gevolg van uitdunning groter wordt, aan de orde komen.
2.11. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder, onder afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
295.