ECLI:NL:RVS:2003:AF8603

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204372/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van de Verordening op de kindercentra door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang", h.o.d.n. Stichting Vill'ABB, tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag terecht een last onder dwangsom had opgelegd aan de stichting, omdat deze niet voldeed aan de eisen van de Verordening op de kindercentra 1995. De stichting had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 15 februari 2001, waarin werd gelast om het aantal aanwezige kinderen in overeenstemming te brengen met het aantal aanwezige functionarissen. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 17 september 2001, waarna de stichting in beroep ging. De rechtbank oordeelde op 10 juli 2002 dat de stichting in strijd had gehandeld met artikel 13 van de Verordening door herhaaldelijk te weinig functionarissen in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen aanwezig te hebben.

In hoger beroep betoogde de stichting dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de last onjuist was geformuleerd en dat de term 'functionaris' onduidelijk was. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel was gekomen. De Raad bevestigde dat de term 'functionaris' in de Verordening duidelijk was gedefinieerd en dat de aanwezigheid van derdejaars BBL-ers niet voldeed aan de eisen van de Verordening. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er op het moment van inspectie niet voldoende functionarissen aanwezig waren in verhouding tot het aantal kinderen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 14 mei 2003.

Uitspraak

200204372/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang”, h.o.d.n. Stichting Vill'ABB, gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan appellante op straffe van een dwangsom gelast om in de vestiging aan de Jan van Nassaustraat 115 te Den Haag vóór 27 februari 2001 het aantal aanwezige kinderen in overeenstemming te brengen met het aantal aanwezige functionarissen.
Bij besluit van 17 september 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2002, verzonden op 17 juli 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. A.M. Christiaans, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank is appellante terecht niet gevolgd in haar betoog dat de last onjuist is geformuleerd. Het college is, door aansluiting te zoeken bij het aantal aanwezige kinderen en de last daarop af te stemmen, niet buiten de grenzen van de Verordening op de kindercentra 1995 (hierna: de Verordening) getreden.
2.2. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte aanvaard dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 13 van de Verordening, door herhaaldelijk te weinig functionarissen in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen aanwezig te hebben. Volgens appellante heeft de rechtbank aldus miskend dat de betekenis van de term ‘functionaris’ in artikel 1 van de Verordening zodanig onduidelijk is, dat daarop geen handhavingsbesluiten kunnen worden gebaseerd en dat derdejaars BBL-ers (Beroepsbegeleidende leerweg), die ingevolge artikel 26b van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de kinderopvang 2001 (hierna: de CAO-kinderopvang 2001) 100% inzetbaar zijn, kunnen worden aangemerkt als ‘functionaris’ in de zin van artikel 1 van de Verordening.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat onder ‘functionaris’ in de Verordening wordt verstaan een persoon die één van de in de CAO Welzijn, die met ingang van 1 januari 2001 is vervangen door de CAO-kinderopvang 2001, bij opleidingsniveau X genoemde opleidingen met succes heeft voltooid. Dat in de CAO-kinderopvang 2001 niet verwezen wordt naar de term ‘functionaris’, leidt niet tot het oordeel dat uit artikel 1 van de Verordening en de in de bij de CAO-kinderopvang 2001 genoemde salarisregeling vermelde opleidingseisen voor appellante niet duidelijk was wat onder die term dient te worden verstaan.
In het primaire besluit is niet ten onrechte verwezen naar de opleidingseisen in de CAO Welzijn, welke ten tijde van het nemen daarvan niet meer gold. De nieuwe CAO-kinderopvang 2001 is op het punt van de kinderopvang inhoudelijk niet gewijzigd en bovendien was er geen lacune, nu aan de CAO-kinderopvang 2001 terugwerkende kracht is toegekend tot 1 januari 2001.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de formatieve inzetbaarheid, neergelegd in artikel 26b van de CAO-kinderopvang 2001, uitsluitend een indicatie voor de werkgever is bij de vaststelling van het salaris en dat aan deze formatieve inzetbaarheid geen zelfstandige betekenis toekomt. De formatieve inzetbaarheid van BBL-ers wordt derhalve uitsluitend vastgesteld overeenkomstig de Verordening en de gemeentelijke BBL-regeling. Gelet daarop, heeft de rechtbank BBL-ers terecht niet als ‘functionaris’ aangemerkt.
Dat andere gemeenten, naar appellante stelt, de inzet van derdejaars BBL-ers als functionaris wel toestaan, leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen, aangezien gemeentelijke kinderopvangverordeningen de formatieve inzet van BBL-ers mogen uitsluiten.
2.3. Voorts betoogt appellante dat ten tijde van de inspectie op 12 februari 2001 wel voldoende functionarissen aanwezig waren, zodat de last ten onrechte is opgelegd. In hoger beroep is niet bestreden dat de aanwezige C.A. Slotboom-Ruiz (hierna: Slotboom-Ruiz) bij die inspectie ten onrechte niet als functionaris is aangemerkt. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door haar aanwezigheid voldoende functionarissen aanwezig waren en de rechtbank van een verkeerde norm is uitgegaan.
2.4. Ook dit betoog faalt. Zelfs al zou de rechtbank een andere norm hebben toegepast dan het college bij de beslissing op bezwaar heeft gedaan, leidt dat niet tot een andere beslissing, aangezien ook volgens de norm, waaraan volgens appellante getoetst had moeten worden – dat er één functionaris moet zijn per zes kinderen – er op 12 februari 2001 niet voldoende functionarissen aanwezig waren in verhouding tot het aantal aanwezige kinderen. De rechtbank heeft derhalve het standpunt van het college dat ten tijde van die inspectie sprake was van overtreding van artikel 13 van de Verordening terecht niet onjuist geacht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
91-426.