200206093/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 29 oktober 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant verstrekte huursubsidie voor het bewonen van de woning aan de [locatie] te [plaats] over het subsidietijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 herzien en de over dit tijdvak teveel betaalde van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 december 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2003, waar appellant in persoon en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep voert appellant aan dat hij wegens persoonlijke omstandigheden de zitting bij de rechtbank niet heeft kunnen bijwonen en zich om financiële redenen niet kon laten vertegenwoordigen door een advocaat, waardoor de Staatssecretaris sterker stond dan hij.
Appellant kan hierin niet worden gevolgd. Uit de stukken blijkt dat appellant conform artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is uitgenodigd voor de zitting bij de rechtbank. Het stond hem vrij hieraan al dan niet gevolg te geven. Immers, bij een uitnodiging is geen sprake is van een verschijningsplicht als bedoeld in artikel 8:27, eerste lid, van de Awb. Overigens is niet gebleken dat appellant om een andere zittingsdatum heeft verzocht. Voorts volgt uit artikel 8:24 van de Awb dat appellant niet verplicht was zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Appellant had zich desgewenst kunnen laten informeren over mogelijkheden van verlening van rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand wegens ontoereikende financiële draagkracht. Dat appellant de zitting bij de rechtbank niet heeft bijgewoond en zich niet heeft laten vertegenwoordigen, valt dan ook binnen zijn eigen risicosfeer.
2.2. Appellant handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat bij de beoordeling van zijn subsidieaanvraag voor het subsidietijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 ten onrechte rekening is gehouden met het inkomen van zijn toenmalige partner, omdat zij gedurende dit subsidietijdvak naar een andere woning is verhuisd.
Vaststaat dat de bewoningssituatie op de peildatum, in dit geval 1 juli 1996, bepalend is voor de hoogte van de subsidiebijdrage. Aangezien appellant op dat moment een gezamenlijk huishouden voerde met zijn toenmalige partner, is de Staatssecretaris bij de berekening van de huursubsidiebijdrage terecht uitgegaan van hun gezamenlijk inkomen over 1995. Dat de bewoningssituatie per september 1996 is gewijzigd doet daar niet aan af. Overigens heeft de Staatssecretaris in de beslissing op bezwaar terecht aangegeven dat, indien geen rekening zou worden gehouden met het inkomen van de toenmalige partner van appellant, evenmin recht op huursubsidie zou bestaan. Immers, in dat geval zou de subsidiebijdrage worden berekend op grond van een eenpersoonshuishouden. Ook dan zou appellant niet in aanmerking te komen voor de toekenning van een huursubsidiebijdrage voor het betrokken subsidietijdvak.
2.3. Voorts acht appellant het onbegrijpelijk dat, hoewel over het subsidietijdvak 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 de verstrekte bijdrage achteraf van hem is teruggevorderd, de Staatssecretaris heeft besloten dat hij in de daaropvolgende twee tijdvakken niettemin recht had op een huursubsidiebijdrage. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Ieder huursubsidietijdvak staat op zichzelf. In het verlengde daarvan wordt iedere aanvraag los van een aanvraag over een ander tijdvak beoordeeld. Dat over het ene tijdvak de bijdrage is teruggevorderd, brengt niet mee dat daardoor geen aanspraak zou bestaan over een ander tijdvak. Dat de regelgeving inzake de huursubsidieaanvrage voor appellant onbegrijpelijk en onduidelijk is, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat de Staatssecretaris de beslissing op bezwaar heeft genomen in overeenstemming met de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wet).
Voorzover appellant betoogt dat de omstandigheid, dat deze regelgeving voor hem onbegrijpelijk is, leidt tot een bijzondere hardheid, overweegt de Afdeling dat gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van een van de in artikel 24 van de Wet genoemde bijzondere omstandigheden, die voor de Minister een aanleiding kunnen vormen af te wijken van de toepassing van de Wet.
2.4. Voorzover appellant betoogt dat, gelet op het tijdsverloop, de bijdrage niet meer kan worden teruggevorderd, wordt gewezen op artikel 22 van de Wet, op grond waarvan de Staatssecretaris de mogelijkheid wordt geboden om binnen vijf jaren na afloop van het tijdvak nader te beslissen omtrent de verstrekte huursubsidiebijdrage. Nu het besluit, waarbij de Staatssecretaris de huursubsidiebijdrage van appellant over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 nader heeft vastgesteld, dateert van 19 mei 2000, kan niet staande worden gehouden dat de bijdrage niet meer kan worden teruggevorderd.
2.5. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt derhalve niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003